Cornelis Bichon

De laatste Kasteelheer van IJsselmonde
Oorspronkelijk gepubliceerd in Streekarchief Eiland IJsselmonde Kwartaalbericht Winter 2019 (jaargang 34, nummer 4)


Cornelis Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde werd op 28 mei 1855 als derde kind en tweede zoon geboren te Hilligersberg, in het gezin van Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde en Elise Christine de Meij van Alkemade. Zijn vader was Advocaat te Rotterdam en aktief in de Provinciale Staten van Zuid-Holland en later ook nog burgemeester en secretaris van Hillegersberg.
Toen zijn oom Johan Adriaan Marinus Bichon van IJsselmonde, ambachtsheer van IJsselmonde sinds 1845, kinderloos stierf in 1880 werd zijn oom Marinus Bichon van IJsselmonde ambachtsheer van IJsselmonde. Toen Marinus eveneens kinderloos overleed in 1889 kwam de titel van Ambachtsheer van IJsselmonde aan Cornelis toe.
Hoewel de familie Bichon (die zich sinds begin 19e eeuw Bichon van IJsselmonde was gaan noemen) al sinds 1724 door vererving in het bezit waren gekomen van het ambacht Oost-IJsselmonde (later kwamen hier de ambachtsheerlijkheden van West IJsselmonde en Lombardijen door aankoop bij), hebben zij het Kasteel van IJsselmonde nooit bewoond en gebruikten dit voornamelijk als zomerresidentie en gastenverblijf. De secretaris en notaris van het dorp IJsselmonde regelde de dagelijkse gang van zaken op het Kasteel en onderhield de bezittingen op IJsselmonde.
De eerdere generaties Bichon, waren actief in de West– en Oost Indische Compagnie als bevelhebbers en later als bewindvoerders en sommigen waren burgemeester van Rotterdam. Zij waren zoals vele notabelen uit de WIC en VOC woonachtig in de statige huizen langs de Boompjes, met zicht op de Maas en de schepen die daar hun kostbare ladingen uit de Oost en West kwamen lossen. Later werd Hilligersberg de woonplaats van vele leden van de familie en werd het Kasteel in IJsselmonde spaarzaam bezet gedurende de zomermaanden of bij bijzondere gebeurtenissen in het dorp. De opa en oma van Cornelis waren neergestreken in Utrecht en opa Marinus was daar actief in de advocatuur. Ook was hij actief in de landelijke politiek als lid van de Tweede kamer en was hij lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Albert Bichon werd te Utrecht geboren, maar al snel verhuisde het gezin weer terug naar Rotterdam en werd opa Marinus actief in de gemeenteraad van die Stad. Marinus werd burgemeester van Rotterdam in 1824 en bleef dat tot aan zijn dood in 1845.


Ook Cornelis ronde net als zijn vader en opa een rechtenstudie af in Leiden en werd actief in de advocatuur te Rotterdam. Na zijn gebrouilleerde vertrek uit IJsselmonde streek Cornelis uiteindelijk neer in Arnhem. Hij huwde in 1902 te Düsseldorf met de Venlose Johanna Antonia Canjels, dochter van Peter Joseph Canjels en Maria Helena Hubertina Deltrap. Cornelis had zitting in de Tweede Kamer als onafhankelijk lid van het district Ommen (1912-1918). Hij bekleedde nog vele andere functies, was o.a. plaatsvervangend rechter te Rotterdam, hoofd ingeland Hoogheemraadschap van Schieland, dijkgraaf Waterschap Bleiswijk, was tevens lid Provinciale Staten van Zuid-Holland, lid Tweede Kamer der Staten-Generaal, secretaris-rentmeester Hoogheemraadschap Schieland en als laatste nog advocaat te Arnhem.
Adriaan en Johanna kregen drie kinderen, René Bichon van IJsselmonde (Arnhem, 1902), Frederik Philip Bichon van IJsselmonde (Arnhem, 1903) en Magdalena Bichon van IJsselmonde (Velp, 1905).


Zijn zoon René, ging na de lagere school naar het gymnasium. Na het behalen van zijn diploma volgde hij, net als de generaties voor hem, een studie in de rechten aan de Universiteit te Leiden. Na zijn doctoraal examen was hij werkzaam als waarnemend griffier (volontair) bij de rechtbank te Dordrecht en kort daarna te Zutphen. Tevens was hij advocaat en procureur tot de mobilisatie in 1939. In 1941 werd hij benoemd tot rechter bij de rechtbank te Zutphen, waar hij vanaf 1957 tot aan zijn pensionering in 1972, president was.
Aan de oorlogshandelingen nam hij deel als commandant in Sint Antoniepolder bij Maasdam. Van 1945 tot 1956 was hij tevens plaatsvervangend president van verschillende krijgsraden, waarna hij in 1956 als luitenant-kolonel de dienst verliet. Hij is ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw en gerechtigd tot het dragen van enige militaire onderscheidingen.
Adriaan overleed te Utrecht op 19 november 1923. Na zijn overlijden ging de titel Ambachtsheer van IJsselmonde over op zijn zoon René. In 1923 was deze titel echter al zodanig uitgekleed dat er eigenlijk alleen nog maar sprake was van een soort ere-titel.
Zoals René de laatste ambachtsheer van IJsselmonde was, was zijn vader Adriaan de laatste kasteelheer van IJsselmonde. Hoe dat kwam? Het veerdamconflict!
De ambachtsheer en zijn rechten
Tot de rechten die de ambachtsheren van IJsselmonde bezaten behoorden de lage jurisdictie, het bestuur en de wetgeving. Oorspronkelijk bekleedde de ambachtsheer de hieraan verbonden functies zelf, maar al in de 15de eeuw delegeerde hij ze aan de schout en andere functionarissen. Ook waren de ambachtsheren opperkerkmeesters met het recht van collatie. Verder bezaten ze de visrechten, het tiendrecht en het veerrecht. Het veerrecht was in tweeën gesplitst, één deel hoorde bij IJsselmonde, het andere bij Kralingen. Toen Rotterdam de heerlijkheid Kralingen kocht, verkreeg het ook de helft van dit veerrecht. De andere helft bleef in het bezit van de ambachtsheer van West-IJsselmonde en zo bij de familie Bichon.

Aan het eind van de 18de eeuw begon reeds de beknotting van de plaatselijke invloed van de ambachtsheer. Na het vertrek van stadhouder Willem V in 1795, werden in Holland de heerlijke rechten afgeschaft. De plaatselijke regeringen of municipaliteiten werden voortaan door de burgers zelf gekozen. Tijdens de Franse inlijving werd de macht van de ambachtsheer nog verder verminderd. Na herstel van de soevereiniteit in 1814 werden de heerlijke rechten gedeeltelijk teruggegeven. Belangrijk hierbij is dat het benoemingsrecht van de ambachtsheer werd omgezet in een recht van voordracht aan de Koning of Gedeputeerde Staten. De verdere ontwikkeling op staatkundig gebied bekijkend, dan zien we dat IJsselmonde in 1817 haar eerste gemeentebestuur kreeg, bestaande uit een schout/secretaris, twee assessoren en vijf raadsleden. In 1825 werd de schout officieel burgemeester. Bij de grondwetsherziening van 1848 werden de heerlijke rechten nog verder teruggeschroefd. De ambachtsheer verloor nu het recht aspirant-gemeentebestuurders voor te dragen. Het belangrijkste besluit met betrekking tot de ambachtsheerlijkheden dat voortkwam uit de grondwetswijziging van 1848 werd in 1862 van kracht: alle ambachtsheerlijkheden werden als zodanig opgeheven. Voor de ambachtsheerlijkheid IJsselmonde kwam het er op neer dat de nog resterende bestuurlijke functies werd overgedragen aan de polders en haar besturen.

Duidelijk wordt dat de directe bestuurlijke invloed van mr. Cornelis Bichon van IJsselmonde tot bijna niets was gereduceerd. De staatsrechtelijke maatregelen ondermijnden echter op geen enkele wijze het sociale aanzien van de ambachtsheer. Cornelis wist het prestige dat zijn geslacht had opgebouwd, te handhaven. Zijn positie ten opzichte van de Hervormde Gemeente alleen al (opperkerkmeesterschap, recht van collatie) gaf hem aanzien bij het grootste deel van de dorpelingen. Zij bezochten immers allemaal 'zijn' kerk.
Ook voor het gemeentebestuur was Cornelis iemand om rekening mee te houden. Hij was hoogheemraad van de polder West-IJsselmonde (1890-1900) en dijkgraaf van de polder Oost-IJsselmonde (1889- 1894). Bovendien bezat hij het veerrecht op Kralingen en veel onroerend goed in de gemeente. Hij vergrootte zijn prestige verder door een leidende rol te gaan spelen in het onderwijs. Hij had zitting in het bestuur van de christelijke lagere school en was de stuwende kracht bij de oprichting van de zondagsschool. De armenzorg nam hij ook voor het grootste gedeelte voor zijn rekening. Zo zien we dat Cornelis een aantal functies uitoefende waardoor alle lagen van de bevolking met hem te maken hadden. Al had hij dan geen enkele bestuurlijke bevoegdheid meer in de gemeente, toch was er praktisch geen enkele belangrijke bestuurlijke beslissing te nemen zonder dat hij als ambachtsheer erin werd gekend.
Cornelis had dus een speciale positie in het dorp. Hij werd gezien als een man van groot gezag. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit op den duur tot botsingen moest gaan leiden met het gemeentebestuur dat niet zo gelukkig was met deze situatie.
Het Veerdamconflict
Hoewel het conflict over de veerdam in 1899 begon moet de aanleiding gezocht worden in de voorafgaande periode waarin diverse belangen een rol speelden. Een niet onbelangrijke oorzaak ligt in het feit dat alle burgemeesters van IJsselmonde sinds de instelkling van dit ambt in 1817, inwoners van IJsselmonde waren. Sterker het waren nagenoeg allemaal leden en aangetrouwden uit de familie Molenaar, die hiervoor ook het ambt van schout vervulden in IJsselmonde. Als inwoner van IJsselmonde hadden zij een soort van “aangeboren” respect voor de ambachtsheer en de familie Bichon. Op 5 januari 1894 werd Pieter Frederik van Slijpe (geboren te Middelharnis, en burgemeester van Ammerstol) tot burgemeester van IJsselmonde benoemd. In ruim 70 jaar de eerste buitenstaander die het hoogste ambt in het dorp ging vervullen. Van enige piëteit met de vergane glorie van de ambachtsheer was hierdoor geen enkele sprake meer.

De ambachtsheer bezat nog wel het veerrecht en maakte daardoor ook aanspraak op de grond die tot het veer toegang gaf. De gemeente had belang bij een goede laad- en loswal waar ook schepen met grotere diepgang konden aanleggen. Het rijk wilde de bevaarbaarheid van de Nieuwe Maas boven Rotterdam verbeteren door het aanleggen van kribben en het afgraven van een plaat in het midden van de rivier. De polder Oost-IJsselmonde tenslotte had belang bij een goede afwatering in de Maas. Toen in 1892 de plannen voor de normalisering van de Nieuwe Maas bekend werden diende het college van IJsselmonde bij Waterstaat een verzoek in om een dwarskrib, aansluitend aan een van de twee bestaande veerdammen, in het bestek op te nemen. Deze zou de verondieping van de rivier vlak voor het dorp moeten tegengaan en tevens als nieuwe laad- en losplaats moeten dienen, zonder dat het de gemeente iets zou kosten. De heer Bichon sprak begin 1893 met Rijkswaterstaat hierover. Tegelijkertijd uitte het polderbestuur van Oost-IJsselmonde schriftelijk bij Waterstaat zijn bezorgdheid over het plan. Er werd gewezen op de verondieping van de Maas langs de oever bij het Zuiddiepje, waardoor de bestaande aanlegplaats van het veer slecht toegankelijk zou worden, en op de uitwateringsproblemen van de polder. In oktober 1895 oordeelde de minister van Waterstaathet nodig langs het Zuiddiepje een strekdam aan te leggen om dit voor verzanding te bewaren. Het plan voorzag in aansluiting van een nieuwe dwarskrib op de bestaande veerdam, het eigendom van Cornelis. De minister verzocht daarom de ambachtsheer om toestemming voor het aansluiten van deze nieuwe krib op diens terrein. Cornelis ging hiermee akkoord onder voorwaarde dat hij niet voor de aanlegkosten zou opdraaien.
Direct daarop, in december 1895, kwam het college van IJsselmonde, die zich door deze gang van zaken waarschijnlijk buiten spel gezet zag, in actie. De gemeente bezat, zo schreef hij, een geschikt terrein voor de aansluiting van een nieuwe loswal, tevens aanlegsteiger, met de vaste wal. De raad diende een rekest in om daar de nieuwe dwarskrib aan te leggen en suggereerde dat door deze in het bestek op te nemen het rijk de kosten voor zijn rekening zou nemen. Dit alles overigens zonder te overleggen met Cornelis.

In 1898, ruim twee jaar later, stuurde burgemeester Van Slijpe namens de gemeente IJsselmonde weer een brief aan de minister van Waterstaat, waarin gewezen werd op de noodzaak van een nieuwe aanlegsteiger. De twee aanlegplaatsen die er waren behoorden nl. aan particulieren, waren in slechte staat en lagen aan ondiep water zodat alleen kleine schepen hier konden aanleggen. Omdat de stoombootdienst Rotterdam-Dordrecht v.v. dus niet kon aanleggen en het dichtstbijzijnde station voor een treinverbinding tussen die twee steden op drie kwartier gaans lag moest wel duidelijk zijn dat IJsselmonde de nieuwe steiger hard nodig had. Bovendien werd de minister gevraagd de helft van de aanlegkosten te subsidiëren. Aan Rijkswaterstaat liet de gemeente weten geen bezwaren te hebben tegen de voorwaarden die gesteld werden in het ontworpen bestek voor de aanleg van de veerdam. Pas toen deze twee brieven verstuurd waren werden het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde en de ambachtsheer Cornelis Bichon van IJsselmonde op de hoogte gebracht van het aan de minister gedane verzoek.

Aan het polderbestuur stelde de gemeente voor dat het de nadelige gevolgen van de aanleg van de veerdam zou oplossen. Aan de heer Bichon zegde het gemeentebestuur toe, dat het een eventuele verondieping voor de aanlegsteiger van zijn veer op Kralingen zou laten weghalen. Zolang dit nog niet gebeurd was mocht de veerboot aanleggen aan de nieuwe loswal. Het polderbestuur ging direct akkoord met het voorstel van de gemeente, maar Cornelis liet niets van zich horen. Hij reageerde ook niet op een herhaling van het voorstel en de kennisgeving dat de gemeente vergunning had aangevraagd om een laad- en loswal te maken aansluitend op het terrein achter de openbare lagere school. Dit impliceerde dat de gemeente de eigendomsrechten van de ambachtsheer op het terrein van en naar de bestaande veerdam niet erkende. Het door de gemeente ingediende ontwerp was nl. opnieuw verschillend van het plan dat mr. Bichon had ontwikkeld. Dit vroegere ontwerp had tot doel de bestaande veerdam te verlengen. Het nu door de gemeente gemaakte plan hield in dat er naast de veerdam van mr. Bichon een nieuwe, veel grotere laad- en losplaats gebouwd zou worden. Het gemeentebestuur beschouwde de grond waarover men de toekomstige veerdam moest bereiken, de percelen 135 en 136, als openbaar terrein en vroeg daarom geen toestemming voor de werkzaamheden aan Cornelis, die pretendeerde de eigenaar van dit terrein te zijn. Dit moet de reden zijn geweest waarom de ambachtsheer niet heeft gereageerd op het aanbod dat de gemeente hem deed in 1898. Gevolg van dit zwijgen was dat de gemeente op basis van de bij het bestek behorende voorwaarden de nieuwe veerdam niet mocht bouwen. In die voorwaarden was nl. gesteld dat èn het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde èn de ambachtsheer als eigenaar van de reeds bestaande veerdam met het ontwerp van de gemeente zouden moeten instemmen.
Zo kwamen Ambachtsheer en gemeente lijnrecht tegenover elkaar te staan. Het strijdpunt was de vraag van wie de grond was waarover de toekomstige laad- en losplaats bereikt zou gaan worden. Op de plaats waar deze gemaakt moest worden lag reeds een andere aanlegsteiger. Deze was eigendom van de gemeente IJsselmonde en was verhuurd aan de heer Sap. Begin maart 1899 waarschuwde Cornelis deze huurder dat de uitgang van 'diens' steiger afgesloten zou worden. Als gevolg van deze dreigende afsluiting bood de heer Rongen, mede-eigenaar van het koffiehuis aan het eind van de Plaatgang, zijn pand te koop aan. De verstoorde relatie tussen Cornelis en het gemeentebestuur manifesteerde zich verder in de bouw van een heining. Cornelis liet deze plaatsen aan de grens met de Plaatgang, zodat het bereiken van de door de gemeente verhuurde steiger onmogelijk werd. Het gevolg hiervan was dat passagiers die zich per veer van of naar Dordrecht lieten vervoeren de steiger alleen konden bereiken via het koffiehuis. Hetzelfde gold voor de IJsselmondenaren die een woning bezaten achter het bewuste koffiehuis. Reeds op 30 maart werd duidelijk dat deze situatie onhoudbaar was. Koffiehuiseigenaar Rongen brak 's avonds een deel van de heining af, waarop Cornelis een klacht tegen hem indiende bij de rechtbank te Dordrecht, die hem hierop dagvaardde. Het eerste proces in het conflict was hiermee een feit. Het proces werd door Cornelis gewonnen en de rechtbank stelde in dit eerste proces al vast dat de gemeente niet geheel onpartijdig in deze zaak stond. Uiteindelijk zouden er nog vele processen volgen.
De burgemeester herhaalde het verzoek tot de aanleg van een laad- en loswal aan de minister. De minister toestemming verleende die toestemming weer, maar voorwaarde bleef echter dat èn het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde èn de eigenaar van het veer geen bezwaar zouden hebben. Van Slijpe voelde de bui al hangen en in zijn dankwoord aan de minister hekelde hij de opstelling van de ambachtsheer en stelde dat het algemeen belang gedwarsboomd werd door één persoon. Het was de gemeente er alles aan gelegen om haar plannen doorgang te laten hebben. Daartoe kocht zij het Koffiehuis van Van Rongen en wilde de omheining laten verwijderen, omdat hij volgens hen nu op publiek terrein stond. Hiervan stelde zij de ambachtsheer schriftelijk in kennis. Dezelfde avond reageerde Cornelis hierop per expresse-brief aan de burgemeester, waarin hij zijn ongenoegen hierover uitte.
Verschillende dagvaardingen en een proces volgden hierop. De strategie van de gemeente was om Cornelis eerst maar eens te laten bewijzen dat de grond van het Veerdam aan hem toebehoorde en de strategie van de ambachtsheer was om de gemeente te laten veroordelen voor een feit waarvoor al eerder iemand (Van Rongen) was veroordeeld.
Inmiddels hadden zich ook al zo’n 500 inwoners van IJsselmonde zich achter de ambachtsheer geschaard en hadden een verklaring ondertekend waarin de handelwijze van de gemeente werd afgekeurd. Mede hierdoor trachtte de burgemeester onderhands tot een schikking te komen met Cornelis. Hij bood hem twee gulden schadevergoeding en vijftig cent rente over dit bedrag aan. Dit bedrag was ook in die tijd zo laag, dat het meer op een provocatie leek dan op een poging tot het bereiken van een compromis. De rechtszaak werd voortgezet.
Op 20 juni 1900 deed de arrondissementsrechtbank te Dordrecht uitspraak. Ambachtsheer mr. C.J.A. Bichon werd in het gelijk gesteld nadat bewezen geacht werd dat hij de eigenaar was van het veer op Kralingen inclusief de veerdam. De gemeente IJsselmonde had zich volgens deze uitspraak schuldig gemaakt aan dezelfde overtreding als Rongen en werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten plus een schadevergoeding van f45,- aan Bichon.
Tegen alle verwachtingen in was hiermee het conflict nog niet voorbij. Cornelis liet op de dag na de uitspraak een nieuwe afscheiding oprichten. Door de gemeenteveldwachter werd hiervan proces-verbaal opgemaakt. De nieuwe afscheiding werd gevormd door een rij manshoge vaten die gevuld waren met klei. De aanklacht luidde dan ook: 'het opwerpen van een dam binnen de "kom" der gemeente IJsselmonde zonder toestemming hiervoor van het gemeentebestuur'. Op deze manier kwam het derde proces tot stand.

Op 28 juli 1900 werd Cornelis gedagvaard voor het kantongerecht te Ridderkerk. De zaak werd onderzocht en bleek gecompliceerder te zijn dan verwacht. Dit mede door het vonnis van de Dordtse rechtbank. Daarom werd de zitting voor onbepaalde tijd geschorst. De gemeenteraad besliste op 15 september 1900 dat geen beroep zou worden aangetekend tegen het vonnis van de Dordtse rechtbank. Voor Cornelis was dit aanleiding om aan de gemeenteraad van IJsselmonde mede te delen dat hij de veerdam en het aangrenzende terrein aan de gemeente wilde schenken. Uit dit gebaar valt op te maken dat het Cornelis op geen enkele wijze te doen was om financieel gewin, maar dat het louter een kwestie van principe was. Toen hij zich door de rechterlijke macht volkomen in het gelijk gesteld achtte maakte hij onmiddellijk een einde aan de gespannen situatie. Hierbij was het feit dat het gemeentebestuur zich neerlegde bij de gedane uitspraak en niet in hoger beroep ging van doorslaggevende aard. Voor het kantongerecht te Ridderkerk, was dit reden om van verdere strafvervolging af te zien omdat hun inziens 'het algemeen belang die vervolging niet eischt en vooral ook nu de z.g.n. heiningquaestie is opgelost'. Verder deelde de rechtbank aan de ambachtsheer mee dat zij de zaak nu meer zagen als een 'persoonlijke gevoeligheid’.
De strafvervolging werd na aandringen van Cornelis toch voortgezet en hij werd uiteindelijk door het Kantongerecht te Ridderkerk vrijgesproken van de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat het begrip 'kom eener gemeente' niet wettelijk omschreven was en er zodoende ook geen veroordeling plaats kon vinden. Enkele dagen na deze uitspraak verleende de minister van Waterstaat aan Cornelis ‘toestemming tot het hebben van een dam op de percelen aan de linker Maasoever in de gemeente IJsselmonde’. Cornelis had deze toestemming gevraagd om zich in te dekken tegen een eventueel nieuw proces-verbaal. Op 16 november 1900 heeft de gemeente IJsselmonde de benodigde terreinen officieel in bezit gekregen en begin 1901 verleende de minister aan haar de definitieve toestemming voor de aanleg van de nieuwe veerdam, tevens laad- en losplaats.
Hiermee werd het Veerdamconflict officieel beëindigd. Helaas voor IJsselmonde was Cornelis door dit alles inmiddels zo gebrouilleerd geraakt met IJsselmonde dat hij het Kasteel, wat al sinds de twaalfde eeuw een beeldbepalend gezicht van IJsselmonde was, liet slopen, het nabijgelegen Kasteelpark liet verwijderen en het bos liet rooien.
Hierna verhuisde Cornelis definitief naar Arnhem, waar hij al een woning bezat.
Bronnen:
- Het Veerdamconflict te IJsselmonde door J.J. van der Graaf in het Rotterdams jaarboekje van 1986
- Genealogisch en historich onderzoek door het Streekarchief Eiland IJsselmonde
- www.parlement.com
- www.biografischportaal.nl
Kwartierstaat:

De uitgebreide genealogie van het geslacht Bichon
Auteur: Marcel Verhoef