De vergeten ‘weeskinderen van de VOC’
Soldaten en zeelieden van de VOC kregen in het buitenland kinderen met inheemse vrouwen. De nazaten zijn trots op hun gemengde identiteit. Ook al raken ze erdoor geïsoleerd in hun land. Een tentoonstelling in Hoorn vertelt hun vaak tragische verhaal.
Eerder gepubliceerd in het NRC van 13 januari 2017, artikel door Dirk Vlasblom/NRC, foto's door Geert Snoeijer/Westfries museum
Naomi Schulz noemt zichzelf een ‘volbloed Baster’. Letterlijk: een zuivere bastaard. Voor deze jonge vrouw uit Rehoboth, een stadje even bezuiden de Namibische hoofdstad Windhoek, bevat die bewering geen tegenspraak. Ze is trots op haar gemengde identiteit. Basters zijn bruin getinte nakomelingen van Europeanen die zich sinds 1652 vestigden aan Kaap de Goede Hoop en inheemse Khoi-Khoi-vrouwen. Zij leefden lang als nomadische veehouders in de Kaapkolonie, maar halverwege de 19de eeuw rukten blanke Boeren op en trokken groepen Basters de Oranjerivier over, tot in het huidige Namibië. Daar hielden ze vast aan hun tradities én aan het Afrikaans. Voor Naomi Schulz, zo vertelde ze historicus Bart de Graaff, is dat haar moedertaal en die heeft ze ‘vreeslik lief.’
Over de in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) leren jonge Nederlanders nog steeds dat het de ‘eerste multinational ter wereld’ was, die van Afrika tot Oost-Azië forten bouwde, oorlog voerde met oosterse despoten, handelslijnen opende en superwinsten maakte. Minder bekend is dat de Compagnie diepe sporen naliet in de samenlevingen waarmee ze handel dreef. Zo schrok ze niet terug voor massamoord. Het uitsluitend mannelijke VOC-personeel van zeelieden en soldaten liet op de door hen bevaren kusten nakomelingen achter, verwekt bij inheemse vrouwen. Als de vaders opnieuw het ruime sop kozen, lieten ze hun nakroost doorgaans achter.
Aan deze vergeten ‘weeskinderen van de VOC’ heeft het Westfries Museum in Hoorn een bijzonder project gewijd. Fotograaf Geert Snoeijer vergezelde een historicus, een linguïst en een antropoloog naar drie gebieden langs de route van VOC-schepen: Zuidelijk Afrika, de Molukken en West-Australië. Daar fotografeerde hij mensen die zichzelf nog beschouwen als nazaten van Europeanen in VOC-dienst. De wetenschappers tekenden hun verhalen op in twee boeken, verlucht met Snoeijers portretten, die tot 12 maart te zien zijn in het Westfries Museum.
Kalahari
‘Vêrlander’ heet de tentoonstelling in Hoorn. Dat is Afrikaans voor ‘mensen uit een ver land’ en volgens Barend Vilander, een bejaarde man uit Rietfontein, aan de rand van de Kalahariwoestijn, is dat de wortel van zijn familienaam. De grootvader van zijn opa, Dirk Vilander, was leider van een Bastergemeenschap in de Kaapkolonie. In 1864 trok hij met zijn mensen noordwaarts, naar de Kalahari. Zijn nakomelingen wonen nog steeds in Rietfontein, waar Snoeijer hen portretteerde.
De Basters van Rehoboth en Rietfontein zijn niet de enige ‘bruinmense’ van gemengde Europese en Khoi-Khoi afkomst in het zuiden van Afrika. De tentoonstelling vertelt de verhalen van 19de-eeuwse ‘kapiteins’ (een titel die de Nederlanders ooit verleenden aan traditionele leiders) van zulke oude gemeenschappen als de Griqua van Bloemfontein, de Oorlams van Bethanie, de Koranna en de Nama van de Noordkaap en Namibië. Alleen de laatsten spreken nog het Khoekhoegowab, de oude Khoi-taal met zijn vele klikklanken. De eerste Nederlanders aan de Kaap maakten hier ‘Hottentots’ van.
Deze nakomelingen van de oudste bewoners van Zuidelijk Afrika hebben een tragische geschiedenis. In de koloniale periode, en zeker onder de apartheid, waren ze te donker. En sinds Zuid-Afrika en Namibië worden bestuurd door ANC en SWAPO zijn ze niet zwart genoeg. Basters die deelnamen aan het verzet tegen de apartheid krijgen daar geen erkenning voor. Andere, zwarte volken – de Ovambo in Namibië en de Xhosa, Zulu en Tswana in Zuid-Afrika – krijgen voorrang. Hun traditionele grondrechten worden vlot erkend, terwijl de Khoi-Khoi-nakomelingen daar al lang vergeefs voor strijden. Zoals Barend Vilander het beeldend verwoordt: ‘ons suig aan die agterspeen’.
Sinds de jaren 90 van de 19de eeuw werden zogenoemde ‘halfbloedkinderen’ weggehaald bij hun Aboriginalouders en ondergebracht in tehuizen of blanke pleeggezinnen.
Kaap de Goede Hoop was voor de VOC niet meer dan een pleisterplaats. Het was de Compagnie te doen om het monopolie op kostbare specerijen uit de Molukken: kruidnagelen, foelie en nootmuskaat. De eerste stap in die richting werd gezet in 1605, toen Compagnietroepen de Portugezen verdreven van Ambon.
Om aanvallen vanuit Portugees Oost-Timor af te slaan werd in 1665 een aantal VOC-militairen gelegerd op het eiland Kisar, even ten noordoosten van Timor. Europese militairen, die in de loop van de 18de eeuw dienden in Vollenhoven en Delfshaven, de twee VOC-forten op Kisar, verwekten nageslacht bij Kisarese vrouwen. Hun nakomelingen worden tot de dag van vandaag de ‘mestiezen van Kisar’ genoemd. De namen van deze families zijn Joostensz, Wouthuysen, Caffin, Lerrick, Peelman, Lander, Ruff, Belmin-Belder, Coenradi, Van Delsen en Schilling.
De term ‘mesties’, die elders in de wereld als denigrerend geldt, wordt op Kisar met trots gedragen. Lang trouwden de ‘elf families’ alleen onderling, maar na het vertrek van de laatste Nederlandse troepen in 1819 kwam daar verandering in. Toen viel de soldij weg als inkomstenbron en moesten de families in hun eigen onderhoud voorzien. Ze gingen trouwen met telgen uit adellijke families met grondbezit. Intussen zijn ze volledig opgegaan in de Kisarese samenleving en ze spreken allang geen Nederlands meer. Toch staan de twee dikke delen die de Duitse erfelijkheidsonderzoeker Ernst Rodenwaldt begin vorige eeuw op basis van eigen veldwerk schreef over Die Mestizen auf Kisar (1928), bij de meeste families op een ereplaats. Wie belangstelling toont laten ze trots de sepia foto’s zien die de professor maakte van hun voorouders. Nu bestudeert de Leidse linguïst Aone van Engelenhoven deze kleine gemeenschap en hij schreef erover in het boek ‘Vêrlander’. Verschillende ‘mestiezen’ lieten zich voor het project portretteren.
Nieuwe vaarinstructie
Dat Dirk Hartog en de bemanning van de Eendracht, het VOC-schip onder zijn bevel, op 25 oktober 1616 aan land gingen in Shark Bay, aan de westkust van Australië, en zo als eerste Europeanen voet zetten op dit continent, was het gevolg van een nieuw instructie. Voortaan moesten schippers na het ronden van Kaap de Goede Hoop duizend mijl (7.400 km) pal oost koersen voordat ze bijdraaiden richting de specerijeneilanden. Zo zou de reistijd met zes maanden worden bekort. De apparatuur om de lengte te berekenen stond nog in de kinderschoenen en soms voeren schippers te ver door naar het oosten. Dan zagen ze de westkust van Australië opdoemen en kwamen ze terecht in een sterke stroming. Het mag een wonder heten dat in twee eeuwen maar zo weinig schepen schipbreuk leden op de vele riffen aan deze kust.
Drie VOC-wrakken zijn gevonden, vier blijven vermist. Naar schatting 200 schepelingen – bemanning, soldaten en passagiers – moeten in West-Australië aan land zijn gegaan, zonder ooit nog van zich te laten horen. Volgens de mondelinge overlevering van Aboriginalvolken in wier gebied de schepen zijn gezonken, hebben verschillende gestrande opvarenden bij Aboriginalvrouwen kinderen gekregen met Europese trekken. Volgens de Australische antropologe Nonja Peters, die meewerkte aan het Vêrlander-project, beweren drie subgroepen van de Yamaji-volken in West-Australië dat ze hebben samengeleefd met overlevenden van het VOC-schip ‘Zuytdorp’, dat schipbreuk leed in 1712 tussen Dirk Hartog Island en het huidige Kalbarri. Het gaat om de Nanda van de noordelijke kuststrook van Yamajiland; de Malgana van Shark Bay en de Wajarri die wonen tussen de rivieren Murchison en Gascoyne.
Doorslaggevend bewijs dat de schipbreukelingen verbindt met Aboriginals is er niet. Sinds de jaren 90 van de 19de eeuw werden zogenoemde ‘halfbloedkinderen’ weggehaald bij hun Aboriginalouders en ondergebracht in tehuizen of blanke pleeggezinnen. Daardoor werd de band tussen ouders en kinderen, en tussen de kinderen en hun voorouderlijke cultuur, definitief doorgesneden. Toch vond Peters aanwijzingen die de overgeleverde verhalen ondersteunen.
In de jaren 1830-1865 verschenen in de Perth Gazette berichten over Aboriginals van de westkust die bovengemiddeld lang waren, of kaal, wat bijna niet voorkomt bij inheemse Australiërs. Maar de sterkste aanwijzing is van medische aard. Onderzoekers hebben een erfelijke aandoening gevonden die een verband legt tussen VOC-bemanningen en Aboriginals: het Ellis van Creveld syndroom. Een van de verschijnselen is polydactylie, een vinger of teen te veel. Deze zeer zeldzame ziekte komt wereldwijd veel vaker dan gemiddeld voor in Mennonietengemeenschappen en… bij de inheemse bevolking van West-Australië. De VOC rekruteerde bemanningsleden en kooplieden uit de kring van Wederdopers, die een belangrijke rol speelden in de handel van Amsterdam, Harlingen en Franeker.
Bij gebrek aan DNA is nog niet overtuigend aangetoond dat ziektegevallen onder Aboriginals in West-Australië zijn terug te voeren op de schipbreukelingen van de VOC. Mocht dit lukken, dan wordt de oorspronkelijke bewoners van West-Australië een grote dienst bewezen. Want net als de Basters, Griqua en Nama in Zuidelijk Afrika hebben Aboriginals de grootste moeite hun rechten op grond erkend te krijgen. Als ze contacten met VOC-volk kunnen aantonen, dan woonden ze er al lang vóór de komst van de Engelsen, en is het pleit beslecht.