Het Geslacht Bichon
(waaronder Bichon van IJsselmonde, Bichon Visch en Bichon Vingerhoedt)
De familie Bichon is van Zuid-Franse oorsprong. De stamvader van het geslacht, René Bichon, leefde in Blaye in het departement Gironde.
Familiewapen
Bichon
(van IJsselmonde)
Familiewapen
Bichon Visch
Familiewapen
Bichon
Vingerhoedt
Genealogie
I.
René (Reijnier) Bichon, geb. ±1590, overl. Blaye (Frankrijk, departement Gironde) 18-12-1648, tr. NN, ovl. Blaye (Frankrijk, departement Gironde) 26-10-1659
Over hem zijn verder geen gegevens bekend.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Bartel Reijnierse Bichon, volg II.
b.
Een dochter
II.
Bertran(d) (Bartel, Bertram) Reijnierse Bichon, ged. Blaye (Frankrijk, departement Gironde) 16-8-1620, overl. Bengalen 10-12-1677. Tr. Rotterdam 8-9-1647 (ondertr. ald. 25-8-1647) met Hester Aelberts (Troost), ged. Rotterdam 28-3-1621 (get: Martgen Jans), overl. ?-8-1694, dochter van Aelbert Claesse (Troost) en Janneken Cornelis.
Bertrand kocht blijkens eigenhandige aantekening op 22-1-1656 te Rotterdam een huis voor ƒ. 2.370,--. Hij legateerde bij testament op 4-12-1677, gepasseerd voor Gerrit ’t Hooft, secretaris van Bengalens directie in Oost-Indiën, aan de armen van de gereformeerde Kerken te Rotterdam “vijfthien rijxdaelders tot vijftigh stuyvers ‘stuck. Ende wijders tot sijnen universele erffgenaemen geïnstitueerd Hester Aalberts zijn huysvrouw ende syne na te laten kinderen”. Dit testament is niet bij de familiepapieren aanwezig, doch het bovenstaande is opgenomen in de Ampliatie van den inventaris van den boedel van zijn schoondochter Maria Vermande.
Blijkens boedelbeschrijving dd. 29-12-1694 verleden ten overstaan van Notaris Jan van der Hoeven te Rotterdam, lieten Bertrand Bichon en Hester Aalberts Troost na o.a.:
- een huis en erf aan het Hang te Rotterdam ƒ. 3.645,0,--
- een pakhuis en erf, benevens een huis en erf in de Watersteeg te Rotterdam, lopende van het westeinde van de Hoogstraat tot op het kleine steiger, verhuurd aan Jan de Haas ƒ. 3.500,00,--
De zuivere nalatenschap bedroeg, uitgezonderd de roerende goederen ƒ. 5.629,8,--.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Reinier Bichon, ged. Rotterdam 2-11-1646, overl. in zee 14-8-1685. Tr. Rotterdam 7-10-1671 (ondertr. ald. 20-9-1671) met Marijtjen (Maertge, Maria) Abrahams Vermande, ged. Rotterdam 4-7-1647 (get: -), begr. Rotterdam 29-5-1699 (“kerk, 3 uren beluijt, Dijk”), dochter van Abraham Jacobdsz. (Vermande) en Lijsbeth Teunis. Na het overlijden van haar man hertr. Maria Rotterdam 15-10-1686 (ondertr. ald. 29-9-1686) met de schipper (ter zee) Jacob(us) Wartla (Wartelaer), weduwnaar van Geertruyt Jans, ged. Rotterdam 7-8-1640 (get: Abigael Diricks en Grietgen Jans), begr. Rotterdam 30-7-1697 (“Niewe kerck kelder, op den Dijk”), zoon van Jacob Jansz. Warttelaer en Annetie Dircx.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Hester Bichon, ged. Rotterdam 4-9-1672 (get: Bertran Reijniers Bichon en Hester Aelberts), begr. Delfshaven 11-9-1700 (“eerder overleden echtgenoot: Harmanus Groen”). Tr. Rotterdam 6-4-1695 (ondertr.ald. 20-3-1695) met Hermanus (de) Groen “de Jonge”, ged. Delfshaven 28-6-1674 (get: Frans Boom, Ymmetien Jacobs en Maria Jans), begr. Delfshaven 3-4-1696, zoon van mr. timmerman Harmanus Groen en Aeltien Jans.
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen bekend: Reijnier Groen (1696-1696) en Alitha Groen (1697-1744).
2.
Bertrand (Bertram) Bichon, ged. Rotterdam 5-6-1674 (get: Bertram Bisjon, Hester Troost en Margrieta Vermande), overl. Ternate (Molukken, Oost Indië) midden 1714.
In François Valentyn’s “Oud en Nieuw Oost-Indiën: vervattende een nauwkeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands Mogentheid in die Gewesten” staat Bertram vermeld van 1706 – 1709 in de opgave van anderen als winkelier, van 1709 – 18-12-1710 als onder-koopman en opperhoofd van Manado en van 18-12-1710 – 1714 (“wanneer hij stierf in ’t middens des jaars”) als fiscaal der Molukken.
In een brief aan zijn moeder Maria Vermande schrijft zijn oom Claes Bichon over zijn zuster Hester, masseur Roshoeck en masseur Rijsberge. Hij schrijft zijn moeder over hem: “U ED. zoon onse cousijn Bartran Bichon, is nog in goede gesontheijten continueert nog tot onsent inhuijs woone, wort een brave vrijer waer voor U ED. een vrijster in der tijt sal dienen te senden, soo er alhier quamen te manqueeren”.
b.
Aelbert Bichon, ged. Rotterdam 16-4-1653 (get: Aelbert Claesse en Jannetge Baersen), begr. Rotterdam 25-10-1699. Tr. 1e Rotterdam 15-3-1673 (ondertr. ald. 26-2-1673 Anna van Belle(n), ged. Rotterdam 16-3-1649 (get: Jacob Antoni, Sara Arijens en Annetge Teunis), begr. Rotterdam 24-2-1693 (´Nijeue kerck kelder, wonende: Dick, achter dhr. Willem Basteijaentsse tot schijpper Wartelaer”), dochter van Joris Jorissen van Bellen en Elijsabet Teunis. Tr. 2e Anna Marija Verschuer, ged. Rotterdam 28-2-1668 (get: Dirck Verschuer, Maria Verschuer en Maria van der Knap), begr. Rotterdam 27-11-1713 (“in den Oppert, Grote Kerk eigen graf”), dochter van Abraham Verscheur en Aeriaentge Jans. Anna hertr. Rotterdam 19-1-1701 (ondertr.ald. 2-1-1701 als “weduwe van Aelbert Bichon”) met de weduwnaar van Stijntije Bastiaens en Johanna Coquis, Joost (Justus) Gera(e)rd Schermer(tsz.), geb. Martensdijck, begr. Rotterdam 4-10-1717 (“overledene was rentmeester v.d. publieke kerke deser stadt en liet na 1 meerderjarig kind, Grote kerk eyge kelder hoogkoert 4½ uer beluijt, Oppert. Eerder overleden echtgenote: Anna Marija Verscheur).
Kinderen uit het 1e huwelijk:
1.
Bertram Bichon, ged. Rotterdam 8-5-1674 (get: Bartram Bisson en Hester Aelbers), jong overleden, verm. vóór 24-2-1693.
2.
Bartaran Bichon, ged. Rotterdam 3-5-1678 (get: Johan Bigon), jong overleden, verm. vóór 24-2-1693.
c.
Jannetge Bichon, ged. Rotterdam 21-6-1655 (get: Aelbert Claesse, Neeltge Aelberts en Gijsbert Mowet), begr. Rotterdam 19-11-1656.
d.
Jan (Joan) Bichon, ged. Rotterdam 10-3-1657 (get: Aelbert Claesse, Neeltje Aelberts en Gijsbertje Movet), begr. Rotterdam 22-2-1710 (“Hoogstraat bij de Hr Flink, overledene liet na 2 minderjarige kinderen”). Tr. Rotterdam 5-3-1686 (ondertr.ald. 17-2-1686 met Cornelia Rotshouck, ged. Rotterdam 20-9-1661 (get: Nicolaes van Kerckhove, Maertie Rotshouck en Caterijntje van der Borgt), begr. Rotterdam 22-3-1721 (“Franse kerk eijge kelder, overledene liet na 1 minderjarig en 1 meerderjarig kind, Hoogstraet over Waddingsveen”), dochter van Heijndrick Rotshouck en Jannetge van Kerckhoven.
Het gezin woonde na het huwelijk in 1686 aan de Hooghstraat nabij de Franse (Waalse) Kerk te Rotterdam.
Jan liet een aantal kinderen begraven, niet duidelijk is welke dit precies waren. In 1710 liet hij 2 minderjarige kinderen na, toen zijn echtgenote Cornelia in 1721 overleed, liet zij één minderjarig en één meerderjarig kind na. Op 18-1-1696 werd een kind begraven (“op de Hoechstraet”) en op 16-9-1701 werd een kind begraven (“op de Hoogstraet”), niet bekend is welke begraafdatum bij welk kind behoort, het betreffen in ieder geval de zonen Heijndrick en Bartran, van de overige kinderen is een duidelijke begraafdatum gevonden.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Hester Bichon, ged. Rotterdam 10-2-1687 (get: Aelbert Bichon en Hester Toorst), begr. Rotterdam 4-10-1687 (“Hoechstraet, naest van den Berch, Wesvaer”).
2.
Johanna (Marija) Bichon, ged. Rotterdam 18-7-1688 (get: Jakobus van den Kerkove en Rebecka van den Boeck), begr. Rotterdam 4-7-1771 (“overledene was juffr., Franse kerk”). Tr. Rotterdam 1-7-1716 (ondertr. ald. 14-6-1716) met Ds. Philippus Jansz. Gastus, ged. Nieuwe Tonge 26-7-1682 (get: Arij van Ouwater, Jacob van der Daf, Magdaleentien van der Daf), begr. Rotterdam 9-1-1764 (“overledene was Dominee, Em. pred. te Bleijswijk, Franse kerk eijge kelder, K. Hoogstraat”), zoon van de Hr. schout (van Nieuwe Tonge) Jan Gastus en Neeltien Mattheus.
Philippus studeerde theologie te Leiden en was Predikant te Bleijswijk en Sint Maartendsdijk. Philippus en Johanna woonden aan de Hoogstraat te Rotterdam.
Uit dit huwelijk zijn geen nakomelingen bekend.
3.
Bartran Bichon, ged. Rotterdam 25-1-1691 (get: Claes Bichon en Hester Aelberts Troost), jong overleden.
4.
Heijndrick Bichon, ged. Rotterdam 17-2-1693 (get: Maerten Rotshouck en Elijsbet van Genderen), jong overleden.
5.
Hester Cornelia, ged. Rotterdam 14-1-1703 (get: Fredrik Busson en Agata Rijsbergen), begr. Rotterdam 3-2-1784 (“overledene was juffr. en een bejaarde dochter, Franse kerk”).
e.
Nicolaes (Claes) Bichon, volg III.
f.
Fred(e)rick Bichon, ged. Rotterdam 23-9-1662 (get: Hester Aelberts en Neeltge Aelberts), begr. Rotterdam 9-7-1707 (“Delfsevaart, Franse kerk eigen”). Tr. Rotterdam 9-10-1686 (ondertr.ald. 22-9-1686) met Aegie Rijsbergen, ged. Rotterdam 4-3-1660 (get: Jan Jacobse van Hil met sijn huijsvrouw), begr. Rotterdam 20-8-1710 (“overledene liet 1 meerderjarig kind na, Franse kerk eigen, op de Dijk bij ’t Gemeenlanshuijs”), dochter van Cornelis Rijsberge(n) en Ariaentje Jans.
Het gezin woonde aan de Torenstraat te Rotterdam.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Bartrada Kornelia Bichon, ged. Rotterdam 10-7-1687 (get: Abram Vijsbergen, Ester Troost en Adreijaentije van Damme). Tr. Rotterdam 9-4-1710 (ondertr.ald. 23-3-1710) met Servaes Havart, ged. Utrecht 9-3-1690 (get: Frederick Eliot en Cornelia van Vollenhoven), begr. Rotterdam 26-1-1767 (“Houttuin, Grote kerk eigen, overledene was bewinthebber van de West-Indische Compagnie en liet na 5 meerderjarige kinderen”), zoon van Dr. Daniël Havart, “medicine doctor” en Adriana de Moor. Servaes hertr. Den Haag 20-2-1718 (ondertr. Rotterdam 6-2-1718) met Helena Wolfgang, ged. Den Haag (?) 6-12-1694, begr. Rotterdam 24-12-1784 (“Franse kerk, overledene liet 2 meerderjarige kinderen, in den Houttuijn“), dochter van Isaac Wolffganck en Joanna van der Peer.
Uit het huwelijk van Bertranda met Servaes zijn twee kinderen bekend, Daniël Albertus Havart (1711-1765) en Bartranda Cornelia Havart (1713-1782)
2.
Adriana Bichon, ged. Rotterdam 20-11-1692 (get: Abram Rijsbergen en Adriana van Dammen), begr. Rotterdam 15-1-1694 (“Nijeue Kerck kelder”).
3.
Hester Bichon, ged. Rotterdam 11-8-1697 (get: Aelbert Bichon, Anna Marija Verschuier, Abraham Rijsberge en Cornelia Bichon), begr. Rotterdam 29-8-1697 (“Niewe Kerk, kelder“).
III.
Nicolaes (Claes) Bichon, ged. Rotterdam 29-5-1660 (get: Aelbert Claesen, Andries Tomasse en Neeltje Aelberts), overl. Rotterdam 10-1-1734 (“overledene liet na 1 minderjarig kind en 2 meerderjarige kinderen, was Hr. van Ijsselmonde en was vervoert naar Ijsselmonde in de kerk”), op 16-1-1734 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Tr. 1e Batavia 23-9-1694 met Elisabeth Lucasz./Lucassen, geb. Malakka 20-7-1675, overl. Batavia 21-6-1695, dochter van opperkoopman (VOC) Adriaan Lucasz./Lucassen en Maria van Riebeeck. Claes tr. 2e Delft 22-6-1701 (otr. ald. 4-6-1701) met Petronella Kockx, ged. Rotterdam 6-10-1677 (get: Corneles Koelemeij en Alida van Houte), overl. Rotterdam 29-5-1703, begr. ald. 2-6-1703 (“Franse kerk eijge, 3½ u. beluijt, Hoogstraatbi/'t Huis v. Hr. Masijs”), dochter van Adrianus Kocx en Judith van Eenhoorn). Claes tr. 3e Rotterdam 7-5-1704 (otr.ald. 20-4-1704) met Cornelia Henriëtta Hechtermans, ged. Rotterdam 23-3-1684 (get: Mr. Johan van Yck en Marija de Meij), overl. Rotterdam 4-3-1750 (“overledene liet na 3 meerderjarige kinderen, Haringvliet, vervoert na IJzelmonde in de Kerk”), op 10-3-1750 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Claes Bichon vertrok op 3 mei 1680 als derde waak op het schip “Hellevoetsluijs” vanuit het “Goedereeschese gat” naar Oost Indië. In 1685 werd hij voor 12 maanden “gesuspendeerd” (geschorst in de uitoefening van zijn werk of ambt) door de Raad van Justitie, naar verluidt vanwege smokkelarij. Hijzelf schrijft daarover in zijn dagboek en journaal op 18 juni 1685: “Maandagh ben ik door ‘d Achtbaere Raat van Justicij gesuspendeerd, voor de tijt van 12 maende ampt, qualijteijt en gagie over het verhalen van eenigh partukelier goet uijt ons schip”. Een jaar later schrijft hij daarover: “25 junij 1686 ben ik weder door haar edelens herstelt in mijn vorige qualiteijt en gagie, en geordineert op ’t schip ‘Schouwen’”. Later dat jaar schrijft hij: “Den 14 december ben ik op Comp- Equipasie Werf geordineert”. Hij werd daar op 25 januari 1692 benoemd tot Equipagemeester van de Werf te Batavia. De equipagemeester was aansprakelijk voor de uitrusting en ravitalering van de schepen.
Op 23 september 1694 treedt Claes in het huwelijk met de op Malakka geboren Elisabeth Lucasz., dochter van Adriaan Lucasz., opperkoopman te Malakka in dienst van de VOC. Eind 1694 wordt hij benoemd tot commandeur. Het huwelijk met Elisabeth zou niet lang duren want nog geen jaar later, op 21 juni 1695, overlijdt zij te Batavia. Claes kan na het vroege overlijden van zijn vrouw vermoedelijk zijn draai niet meer vinden in Nederlands Indië. Hij schrijft een brief aan zijn zwager Jacob Wartla (Wartelaer), oud commandeur op Groenland, zijn cousijn Adriaen de Vos, schipper en zijn vriend Abraham Ruijgeman. Hij geeft hun daarin algemene volmacht om zijn “weinige zaken aldaar (Rotterdam) die vrij grooter in ’t toekomende zouden konnen werden” te verrichten. Kennelijk zijn er dan al plannen om ondernemer te worden in zijn geboortestad.
Later schrijft hij nog een brief aan zijn zuster Maria Vermande waarin hij het over haar dochter Hester, masseur Roshoeck en masseur Rijsberge. Hij schrijft haar onder andere: “U ED. zoon onse cousijn Bartran Bichon, is nog in goede gesontheijten continueert nog tot onsent inhuijs woone, wort een brave vrijer waer voor U ED. een vrijster in der tijt sal dienen te senden, soo er alhier quamen te manqueeren”.
Op 19 augustus 1689 geeft de Raad van Indië bij akte de eilanden Alkmaar, Enkhuizen en Leiden, gelegen in de baai van Batavia aan Johannes Camphuys (Gouverneur Generaal 1684 - 1691), ten geschenke. Boven de akte staat een kaart met deze eilanden en het eiland Edam, dat reeds in bezit was van Camphuys. Onder de akte een apostille waarbij op 2 oktober 1696 aan Simon van den Bergh het eiland Enkhuizen en aan Claes Bichon de eilanden Leiden en Alkmaar ten geschenke worden gegeven.
Op 25 november 1697 vertrekt hij als “commandeur en opperbevelhebber der retourvloot” op het schip “’s Lants Welvaeren” terug naar Rotterdam, waar de vloot op 26 juni 1698 arriveert.
Terug in Rotterdam gaat Claes aan de Hooghstraat wonen en wordt actief als koopman. Hij huwt in 1701 te Delft met de 23 jarige Petronella Kockx. Ook dit huwelijk zou niet erg gelukkig zijn. Zijn in 1702 geboren zoontje Adriaan overleed al na een maand en in 1703 overleed zijn vrouw Petronella na het kraambed van een doodgeboren zoontje.
In 1704 hertrouwt Claes met Cornelia Hechtermans, dochter van Mr. Cornelis Hechtermans, die commissaris van het Waterrecht, Schepen , kapitein van de schutterij en Secretaris van de gemeente Rotterdam was geweest. De moeder van Cornelia was Margaretha van Yck, dochter van Mr. Johan van Yck die lid van het Rotterdamse Vroedschap was en burgemeester van die stad was geweest.
In 1706 wordt Claes Schepen der stad Rotterdam en hij is daar Commissaris van het waterrecht in 1720 en 1721.
In 1721 erft zijn echtgenote Cornelia samen met haar oudere zuster Johanna de Ambachtsheerlijkheid Oost-IJsselmonde, als de ambachtsheer Jean de Mey zonder nakomelingen komt te overlijden. Zijn twee zoons waren respectievelijk in 1696 en in 1712 reeds overleden, dus waren er behalve zijn weduwe Marija van Niedeck geen verdere erfgenamen. Bij zijn overlijden op 12 april 1721 prelageerd Jean de Mey “tegen een zekere som” de Ambachtsheerlijkheid aan de twee dochters van zijn nicht Margaretha van Yck, onder conditie dat, zo beiden bij het overlijden van zijn vrouw (die vruchtgebruikster was) niet in leven waren, de langstlevende de Heerlijkheid kon behouden onder betaling of restitutie van de helft van de getaxeerde waarde. Daar Johanna Hechtermans, de oudste dochter van Margaertha van Yck, overleed in 1720 en de weduwe van Jean de Mey op 20 augustus 1730, kwam de Heerlijkheid Oost-Ijsselmonde aan Cornelia Henriëtta Hechtermans. In 1730 wordt Claes Bichon daarmee “nomine uxoris” [1] ambachtsheer van Oost-IJsselmonde. In 1738 schenkt Cornelia de Heerlijkheid ten huwelijk aan haar zoon Jean Bichon.
[1] In die tijd was een gehuwde vrouw in principe handelingsbekwaam. Meestal echter was zij handelingsonbevoegd, dat wil zeggen in bepaalde concrete situaties onbekwaam rechtshandelingen te stellen. De gehuwde vrouw stond onder de maritale macht van haar echtgenoot die optrad als haar voogd. Daarom was ze handelingsonbevoegd wanneer haar echtgenoot bekwaam was, kon optreden en de beide echtgenoten geen tegengestelde belangen hadden. Was aan een van die voorwaarden niet voldaan dan was de echtgenote wel handelingsbevoegd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij krankzinnigheid of langdurige afwezigheid van de man, ingeval de vrouw, met toestemming van haar man, handel dreef en als er een scheiding van tafel en bed was uitgesproken. Wanneer een gehuwde vrouw onroerende goederen erfde werden die, bijvoorbeeld in de verpondingskohieren, geregistreerd op naam van haar echtgenoot, met de toevoeging Nomine Uxoris. Indien de man als eerste overleed was de echtgenote niet langer een gehuwde vrouw en derhalve wel handelings-bevoegd. Waren er uit het huwelijk geen kinderen geboren dan werd bij de onroerende goederen vermeld dat de vrouw eigenaar was. Als er wel kinderen waren erfden die, daar waar het devolutierecht gold, de bezittingen van hun moeder. Deze hield levenslang het vruchtgebruik, togte of tochte genoemd, en dat werd in de kohieren vermeld. Ingeval de vrouw als eerste overleed ging haar eigendom evenzo naar de kinderen en hield de weduwnaar levenslang het vruchtgebruik. Achter zijn naam werd dan geschreven Nomine Uxoris ter togte.
Kinderen uit het 2e huwelijk:
a.
Adriaan Bichon, ged. Rotterdam 19-3-1702 (get: Adriaen Lucassen en Judith van Eenhoorn), begr. Rotterdam 27-4-1702 (“Franse kerk kelder”).
b.
Een doodgeboren zoon op 25-5-1703, waarbij de moeder na het kraambed overleed, begr. Rotterdam 25-5-1703 (“Hoogstraat, Franse kerk eijge”).
Kinderen uit het 3e huwelijk:
c.
Jan Bichon, ged. Rotterdam 11-11-1706 (get: Maria Nijdecht en Jan de Meij, vrouwe en heer van IJsselmonde), begr. Rotterdam 9-12-1706 (“Haringvliet, Franse kerk eigen”).
d.
Maria Johanna Bichon, ged. Rotterdam 18-3-1708 (get: Jan de Meij en Maria Niedeck), overl. Rotterdam 28-7-1753 (“overledene was bejaarde dochter en was vervoerd naar IJsselmonde in de Kerk”), op 3-8-1753 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
e.
Johanna Cornelia Bichon, ged. Rotterdam 13-9-1709 (“op ’t Haringvliet”, get: Margrieta van Yck en Mr. Hendrick van der Stael), overl. Rotterdam 25-2-1785 (“aangegeven door Rent mr. van IJsselmonde, overleden te Rotterdam bijgezet te IJsselmonde, overledene 75 jaar”), Op 3-3-1785 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Johanna tr. Kralingen (ondertr. Rotterdam 25-8-1754) met Ds. Theodorus van der Groe, predikant te Cralingen, ged. Zwammerdam 13-9-1705, begr. Kralingen 30-6-1784 (“in de kerk”), zoon van Ds. Ludovicus van der Groe en Johanna Laats.
f.
Mr. Jan (Jean) Bichon, volg IV.
g.
Bartram Adriaan Bichon, ged. Rotterdam 21-6-1725 (get: Johan Bichon en Cornelia Roshoek), verm. jong overleden.
IV.
Mr. Jean (Jan) Bichon (van IJsselmonde), geb. Rotterdam 6-11-1716 (“op Haringvliet”), ged. Rotterdam 8-11-1716 (get: Jan de Meij en Marija van Nijdeck), overl. Rotterdam 20-9-1801 (“overleden was Mr. en liet na 3 minderjarige erfgenamen en 6 meerderjarige kinderen en was vervoert na IJsselmonde”), op 25-9-1801 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Tr. (Stadstrouw, “sijn op attestatie van de Nederduitse kerken deser”) 1e Rotterdam 3-9-1738 (ondertr. ald. 17-8-1738) met Jacoba Catherina Vingerhoedt, geb. Rotterdam 23-11-1720, ged. ald. 24-11-1720 (get: Theodore Francoijs de Meij, Cornelia Vingerhoet en Elisabeth Vingerhoet), overl. Rotterdam 3-9-1746 (“op ’t Vasteland”, “overledene was huijsvrouw v.d. Wel. Ed. Gestr. Hr. en Mr. Jean Bichon Heere van IJsselmonde Raedt & Vroedschap der stadt Rotterdam, aangegeven door Pieter Tijken rentmeester van Wel. Ed. heere van IJsselmonde”), op 8-9-1746 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde, dochter van Mr. Herman Vingerhoedt en Johanna Ignatia van der Hoeven. Tr. (Stadstrouw, “jonkvrouw, sijn op kerkelijke attestatie van deser stad”) 2e Rotterdam 13-5-1751 (ondertr. ald. 25-4-1751, “Bruidegom is Heer van Oost IJsselmonde, Raad deser Stad”) met Bartha Theodora Visch, geb. Rotterdam 27-2-1720, ged. ald. 29-2-1720 (get: Paulus Schepers en Bartha Maria Schepers), overl. Rotterdam 19-4-1782 (“aen eene zware rheumaticque ziekte”), op 25-4-1782 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde, dochter van Mr. Jacob Visch en Geertruydt Scheepers.
Familiewapen Vingerhoedt
Familiewapen Visch
Jean wordt op 25 mei 1734 ingeschreven als student in de rechten. Hij promoveert daar tot doctor in de beide rechten in 1738.
Bij zijn huwelijk in 1738 schenkt zijn moeder Cornelia Henriëtta Hechtermans, de Heerlijkheid Oost-IJsselmonde als huwelijksgeschenk aan hem. Hoewel in het bezit van de ambachtsheerlijkheid, is het pas bij het overlijden van zijn vader Claes Bichon, dat hij ook officieel ambachtsheer van Oost-IJsselmonde wordt. Hij gaat dan de naam “Bichon van IJsselmonde” dragen.
Jean doet in 1739 zijn intrede in de stedelijke regering van de Stad Rotterdam als Commissaris van het Waterrecht, het ambt wat zijn vader in 1720 en 1721 ook bekleedde. In 1741 wordt hij Bewindhebber der West-Indische Compagnie ter Kamere van de Maze. In 1745 wordt hij lid zijn van de Vroedschap van Rotterdam. Op 23 oktober 1748 wordt hij door de stadhouder Willem IV (wederom) aangesteld als Raad in de Vroedschap van Rotterdam, hij zal tot 1795 lid van de Vroedschap blijven. Tezelfdertijd worden op die dag aangesteld als Burgemeesteren van Rotterdam: Theodore François de Mey, Mr. Herman Vingerhoedt (Jean’s schoonvader), Mr. Otto Groeninx van Zoelen, Heer van Ridderkerk en mr. Hugo Cornets de Groot.
In 1753 wordt Jean eerste regeerend Burgemeester van Rotterdam, welk ambt hij met tussenpozen tot 1794 nog zeven maal zal vervullen. In 1757 wordt hij Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter Kamere van de Maze. In 1758 wordt hij hiernaast penningmeester van de Groot Visscherij en Commisaris van de pilotage op de Maze. Jean is driemaal lid van het college der Admiraliteit op de Maas (1763-1765, 1783-1786 en 1789-1792). Van 1769 tot 1801 is hij Mescenae van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam en vanaf 1775 tot aan zijn dood is hij curator der Latijnsche Scholen.
Op 7 mei 1778 wordt de heerlijkheid West-IJsselmonde door tussenkomst van de secretaris (en notaris) van Oost-IJsselmonde Mr. Antonie Pietersz. Tijken, overgedragen aan Bichon na aankoop van de heerlijkheid van haar ambachtsvrouwe Jkvr. Maria Christina Pompe van Meerdervoort. Per dezelfde datum volgt de belening van mr. Jean Bichon van IJsselmonde door de Staten van Holland. De ambachten Oost- en West-IJsselmonde komen hierdoor in handen van één ambachtsheer.
Op 27 september 1780 wordt Jean benoemd tot Commissaris der Posterijen van de Provinciën Holland en West-Vriesland tegen een salaris van ƒ. 3000,-. Hij is Luitenant-kolonel der Schutterij van de Stad Rotterdam en in 1790 is hij Praeses Magnificus van het Bataafsche Genootschap.
Kinderen uit het 1e huwelijk:
a.
Doodgeboren zoon, Rotterdam 21-4-1739, op 24-4-1739 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
b.
Mr. Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde, volg Va.
c.
Mr. Nicolaas Cornelis Bichon, volg Vb.
d.
Herman Bichon, volg Vc.
e.
Hendrik Johan Bichon, ged. Rotterdam 14-3-1744, overl. Rotterdam 13-3-1745. Op 18-3-1745 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
f.
Barbara Johanna Bichon, geb. Rotterdam 29-5-1745 (“Vaste Landt “), ged. ald. 29-5-1745 (door Ds. Schouten, predikant te Rhoon, get: Hendrik van Hees en Barbera Johanna van der Hoeven), overl. Amsterdam 2-11-1804, begr. ald. (“Nieuwe Kerk”) 7-11-1804. Peet was de oom van Jean Bichon, de President van Hees. Zij werd vernoemd naar Tante van Hees. Fillegift van den Peet was ƒ. 600,-., waarvoor zilvergoed werd gekocht. Tr. (Stadstrouw, “aen 't huis van de bruid getrouwd door dhr Bichon”) Rotterdam 17-8-1774 (ondertr. Amsterdam 29-07-1774 en te Rotterdam 31-7-1774, “Om te trouwen door hun E.gr. A. Heeren Burgm. van Amsterdam”) met Johannes Ameshoff, Commissaris van de buitenlandsvaarders en koopman, geb. Amsterdam 7-6-1745, ged. ald. 9-6-1745 (“Nieuwe Kerk”, get: Pieter Hoogenbergh en Hendrica Kumsius), overl. Baambrug 21-6-1815, begr. vanuit zijn huis aan de Herengracht 362 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, later overgebracht naar Muiderberg, zoon van Harmanus Ameshoff en Alberta Hoogenbergh. Na het overlijden van Barbara hert. Johannes (ondertr. Amsterdam 9-11-1809) met Clara Susanna Elias, ged. Amsterdam (“Westerkerk”) 1-10-1762 (get: Daniel Hooft en Hesster Witsen), overl. vóór 1845 (dan wordt haar nalatenschap geregeld), dochter van Gerbrand Pietersz. Elias en Magtelina Henriette de Wilhem). Gerbrand Elias was Raad te Amsterdam, commissaris en schepen, bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en Heemraad van den Nieuweramstel.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Alberta Jacoba Ameshoff, geb. Amsterdam 3-11-1776, ged. ald. (“Zuiderkerk”) 6-11-1776 (get: Hermanus Ameshoff en Alberta Hoogenbergh), overl. Loenen 21-8-1828, begr. Amsterdam 22-8-1828. Tr. 1e (ondertr. Amsterdam 10-5-1805) met Matthijs Adolph van Idsinga, ged.
Groningen (“Martinikerk”) 1-10-1786 (“aan ’t Schuitendiep”), overl. Amsterdam 19-8-1811, begr. te Muiden, zoon van de raadsheer Mr. Balthazar Daniël van Idsinga en Margaretha Theodora Collot D'Escurij. Tr. 2e Amsterdam 30-12-1812 met de
commissionair Abraham du Bois, ged. Amsterdam (“Zuiderkerk”) 14-5-1777, overl. Hengelo 13-4-1844, zoon van de commissionair Hendrick du Bois en Neeltje Verdoes.
De erven van Daniël Gerard van den Burgh brachten op 17 juli 1824 twaalf kavels in openbare verkoop.") Tien kavels daarvan werden toegewezen aan Jan van den Andel, secretaris van de gemeente Vreeland. Deze kocht ze “met volmacht en voor rekening van Abraham Dubois, grondeigenaar, wonend te Amsterdam op de Keizersgracht, edoch thans buiten verblijf houdende op den huize 'De Nesse' te Nederhorst den Berg". De belangrijkste kavel was de heerlijkheid Loenen-Kronenburg met het huis Kronenburg en landerijen (26.000 gulden). De percelen werden toegewezen aan Jan van den Andel voor het bedrag van 87.230 gulden. Het eindbod van Jan den Andel lijkt zeer hoog, waarschijnlijk had Du Bois hem volmacht gegeven om tot het uiterste te gaan omdat hij de percelen graag in eigendom wild krijgen. Abraham du Bois was sinds 28 december 1812 gehuwd met Alberta Jacoba Ameshoff, weduwe van Mathijs Adolf van Idsinga, die op 19 augustus 1811 overleed met achterlating van zijn weduwe en vier minderjarige kinderen. Alberta Jacoba Ameshoff overleed op 22 augustus 1828 en liet zes kinderen na, waarvan twee minderjarige kinderen van Abraham du Bois (Henricus Cornells en Johanna Alberta Jacoba du Bois).
In 1836, besloot de inmiddels hertrouwde Abraham du Bois het slot Kronenburg in openbare veiling te verkopen. De toestand van de gebouwen was erg achteruit gegaan waardoor de onderhoudskosten aanmerkelijk waren gestegen. Du Bois gaf Jan van den Andel opdracht de verkoop te regelen. In de door Abraham du Bois verstrekte volmacht van 3 september 1836 staat dat hij op dat moment op Kronenburg woonde. In de archieven van Loenen is daarover echter niets te vinden. Hij verbleef mogelijk in de zomermaanden weleens op het huis Kronenburg, maar zijn vaste domicilie was in Amsterdam. Daar bezat hij diverse huizen aan de Keizersgracht.
2.
Johannes Theodorus Ameshoff, ged. Amsterdam (“Nieuwezijds Kapel”) 18-2-1780 (get: Alberta Ameshoff geboren Hoogenbergh en Arnoldus Ameshoff Hermsz.), begr. Amsterdam (“Nieuwe Kerk en Engelee Kerk”) 19-4-1780 (“Kind van Johannes”).
g.
Mr. Cornelis Johan Bichon, geb. Rotterdam 1-8-1746, ged. ald. (“Groote Kerk, door neef - van Jean Bichon – Gastus”) 4-8-1746 (“op ’t Vasteland”, get: Philippus Gastus en Johanna Maria Bichon). overl. Rotterdam 19-1-1770 (“overledene was jongeman, Hr. en Mr. Commies van den Raat van State de Verenigde Nederlanden en was vervoerd na IJselmonden”). Op 24-1-1770 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Cornelis promoveerde tot doctor in de beide rechten te Leiden op 30-7-1766. Hij was commies van den Raad van State der Verenigde Nederlanden.
Kinderen uit het 2e huwelijk:
h.
Mr. Jacob Bastiaan Bichon Visch, volg Vd.
i.
Maria Johanna Bichon Visch, “Tante Mietje”, geb. Rotterdam 28-6-1753, ged. ald. (“Groote Kerk, door neef Gastus”) 3-7-1753 (“op ’t Vasteland”, get: Maria Johanna (Bichon), Johanna Cornelia Bichon en Domine Philippus Gastus). Peetlap waren de beide tantes Bichon van het kind. De oudste, tante Maria Johanna was “door indispositie niet mede ter Kerke gegaan”, overl. Rotterdam 14-3-1837. Op 20-3-1837 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
j.
Ignatia Maria Bichon Visch, geb. Rotterdam 2-1-1755 (“Op ’t Vastelant”), ged. ald. (“Nieuwe Kerk, door Ds. Van Marle, predikende Ds. Hofstede”) 12-1-1755 (get: Ignatia Maria Visch en Abraham Adriaen du Bois). Het kind werd genoemd naar de zuster van haar moeder, Ignatia Maria Visch, weduwe van Franco du Bois, wier dochter Geertruida Adriana du Bois, peetlap was, geassisteerd door haar oom Mr. Abraham Adriaan du Bois, Bewindhebber der West-Indische Compagnie, begr. Loenen 25-7-1810 (“Vrouw van Daniel Gerard van der Bingh”). Tr. 1e met Mr. Jan Wijnand Ram, ged. Utrecht 1-6-1755 (get: Jan Wijnand de Ruever en Susanna Maria van de Walt), begr. Rotterdam 3-3-1789 (“Franse kerk, overledene was Mr., Heere van Ameijde en Herlaar, Oud Schepen deser stadt, Schout van Cool en liet na 2 minderjarige kinderen, N. Haven”), zoon van Jan Jacob Ram en Catharina Maria de Ruever. Ignatia tr. 2e Ameide 7-9-1794 (ondertr. ald. 22-8-1794 en Utrecht 24-8-1794) met Daniël Gerard van der Burgh (van Kronenburg), ged. Amsterdam (“Westerkerk”) 29-6-1755 (get: Christina Beck en Daniel Varlet), overl. Utrecht 18-3-1824, zoon van Gerard van der Burgh en Anna Aletta Varlet.
Jan Wijnand Ram werd op te Utrecht geboren. Vader Ram, geboren in 1716, behoorde tot de notabelen van de stad Utrecht: hij werd in 1738 werd in 1738 ingeschreven als praktiserend advocaat voor den Edele Hove Provinciaal van Utrecht. Vanaf 1742 werd hij Raad in de Vroedschap wat hij zou blijven tot aan zijn dood in 1758. Hij was Schepen van Utrecht in 1742, 1746 en 1752. In 1752 en 1753 was hij Burgemeester van de Stad Utrecht, was tevens Kolonel van de Burgerij en ordinaris gecommitteerde tot de beschrijvinge der Staten, welke functie hij na zijn aftreden als burgemeester behield. In 1752 voor de provincie Utrecht afgevaardigd naar de Staten-Generaal. Moeder Catharina kwam ook voort uit de gegoede stand van de stad Utrecht, haar vader, Arend Albert de Ruever, was ook lid van de Vroedschap en burgemeester van 1739-1741.
In 1758 overlijd de vader van Jan op 42 jarige leeftijd. Moeder Catharina blijft achter met drie kinderen. Op 30 januari 1759 wordt naast haarzelf haar oom Jan Wijnand de Ruever aangewezen als mede-voogd van de kinderen. Op 11 januari 1767 hertrouwt zij te Rotterdam met Isaac van Alphen, Vroedschap van deze stad en later ook burgemeester van Rotterdam. Na haar huwelijk gaat het gezin aan het Haringvliet in Rotterdam wonen. In 1769 krijgt Jan Wijnand er nog een stiefbroer bij, Isaak Jacob van Alphen. In 1771 laat Jan Wijnand zijn testament opmaken te Rotterdam, hij benoemt zijn moeder als eenige erfgenaem en bepaald verder dat zijn broer Philips en zus Helena Elisabeth en zijn broer van halve bedde (stiefbroer Isaak) allen 10.000 gulden krijgen, zijn oom Jan Wijnand de Ruever 2.000 gulden moet krijgen en tevens executeur van zijn testament en dat Herman de Ruever uit Montfoort 1.500 gulden toebedeeld krijgt. Zijn broer en zus mogen verder al zijn goederen en effecten verdelen. Op de leeftijd van 16 jaar was Jan Wijnand kennelijk al zeer bemiddeld. Zijn broer Philip die nog in Utrecht woonde, deed dat overigens ook op 5 januari van datzelfde jaar voor dezelfde notaris in Rotterdam.
Jan Wijnand studeerde net als zijn broer rechten in Utrecht, hij promoveert daar op 1 juli 1778 als meester in beide rechten met het proefschrift “De donationibus inter vivos, earumque revocandarum jure”. Na zijn studie vestigt hij zich in Rotterdam, maar wilde niet zondermeer zijn burgerschap van Utrecht opgeven. Op 17 april 1780 machtigt hij zijn broer Philips, wonende in Utrecht, om namens hem “comparant tot conservatie en continuatie van zijn WelEd: aangebooren borgerschap van gemelde Stad Utrecht Jaarlijks ende alle Jaar ter behoorlijke tijd te compareeren voor de Ed:achtbare Geregte der Stad Utrecht voorn: en aldaar te verklaren, dat hij comparant ter fine voorsz: deszelfs fixum dominicilium eligeerd en continueerd ten huize van de Heere Geconstitueerde”. Enkele weken na zijn promotie treedt Jan Wijnand in het huwelijk met Ignatia Maria Bichon.
Als jonge regent gaat hij in gesprek met de weduwe van Arnout Leers, voormalig lid van de Vroedschap van Rotterdam. Jan en zijn echtgenote zijn voornemens de Heerlijkheid Ameide van haar te kopen. Voordat de koop definitief wordt laten hij en zijn vrouw Ignatia eerst op 4 april 1785 te Rotterdam hun testament opmaken. Het vruchtgebruik komt toe aan de langstlevende en hun kinderen worden gealimenteerd totdat zij 25 jaar zijn of eerder in het huwelijk treden. Op 14 oktober 1785 vindt de officiële overdracht met toestemming van de Staten plaats, en voor 50.000 gulden komt de Heerlijkheid in handen van Jan Wijnand.
Al voor zijn huwelijk met Ignatia verkreeg Jan Wijnand verschillende functies: hij was Kanunnik van het Kapittel van St. Marie in Utrecht, commissaris bij het Rotterdams Zeegerecht en werd hij Schout van het ambacht Beukelsdijk en Oost- en West Blommersdijk (Cool). Kort hierna werd hij ook benoemd als Schepen van de Stad Rotterdam, tussen 1781 en 1784 voert hij dit ambt uit. In 1787 wordt Jan Wijnand geïnstalleerd als lid van de Vroedschap van Rotterdam. Het was toen een roerige tijd. De patriotten beginnen openlijk naar de macht te grijpen, met name in de grote steden. Bij zijn installatie op 23 april, werd gelijk besloten om 8 andere (waaronder de Oranjegezinde Van Hogendorp) gepasseerd en afgezet. Een ‘fluwelen revolutie’ in Rotterdam met een verschuiving van de macht van de oranje-aanhangers naar de patriotten. Het is duidelijk dat Jan Wijnand Ram niet Oranjegezind was.
Echter na de terugkeer van Willem V naar Nederland worden op 2 februari 1788 in Rotterdam Jan Wijnand Ram en zijn stiefvader Isaac van Alphen met nog een reeks andere leden van de Vroedschap weer afgezet.
In september van dat jaar overlijdt stiefvader Van Alphen. Kort hiervoor had Isaac zijn testament nog laten opmaken. In dit testament schikt hij o.a. dat Philips en Jan Wijnand Ram ieder 1.500 pond sterling krijgen bij zijn dood, dat zij beiden benoemd worden tot executeurs van zijn bezittingen en dat zijn tweede vrouw Catharina Maria de Ruever het vruchtgebruik krijgt van zijn na te laten goederen.
Jan Wijnand sterft vrij plotseling en onverwachts. Slechts enkele weken na het overlijden van zijn zoontje in februari 1789 komt hij op 34 jarige leeftijd te overlijden. Hij was maar kort Heer van Ameide en Herlaer geweest, maar uit respect voor hun Ambachtsheer richten de bewoners van Ameide een grafmonument op in de kerk van Ameide, wat helaas tijdens een brand in 1953 verloren is gegaan.
Na zijn dood wordt op 30 april 1789 te Utrecht zijn erfenis geregeld op grond van het eerder genoemde testament van 4 april 1785. Zijn weduwe Ignatia Maria Bichon wordt Vrouwe van Ameide en Herlaer.
Moeder Catharina de Ruever overleeft haar zoon nog een aantal jaren en overlijdt in 1801. Ignatia hetrouwt in 1794 met Mr. Daniël Gerard van der Burgh. In 1794 benoemd Ignatia Philips Ram en mr. Albert Coenen van 's-Gravesloot tot voogden over haar twee minderjarige kinderen Bartha Theodora en Helena Elizabeth.
Daniël was de zoon van Gerard van den Burgh en Anna Aletta Varlet. Hij werd in 1755 geboren te Amsterdam en ging op 21 jarige leeftijd rechten studeren in Utrecht. Reeds een jaar later promoveerde hij op een dissertatie over Romeins en hedendaags recht “Specimen juridicium de jurejurando extrajudiciali”.
Ook Daniël was niet onbemiddeld. In 1803 koopt hij voor 170.000 gulden de Heerlijkheid Cronenburgh in Loenen aan de Vecht van Mr. Jacobus Henricus van Reenen. Het bijbehorende huis was in goede staat en Daniël liet een mooi park en vijvers aanleggen. Het gezin gaf de voorkeur aan huize Cronenburgh boven huize Herlaer, het laatste werd nauwelijks bezocht door het gezin dat als hoofdverblijf Cronenburgh bewoonden. Na zijn dood in 1824 zou Cronenburgh worden geveild.
Na een huwelijk van 16 jaar overlijdt zijn echtgenote Ignatia “aan eene Zenuw-Koorts en bijkoomend verval van krachten” op 19 juli 1810. In de overlijdensannonce schreef Daniël: “Groot is mijn droevheid over het gemis van zulk dierbaar Pand, welkers verlies, ik en haare kinderen, met een gevoelig hart betreuren. Dan ik wensch Gode te zwijgen, en eerbiedig te berusten in de altijd wijze, heilige en goede wil van dien Heer, dia haar aan mij gav, en die haar nu, zoo ik op Evangelie-gronden vertrouwe: weder tot zig nam in een beeter leeven. Ik trooste mij met de hoope om door de genade van den Heer J.C. dien zij door het geloov eerbiedigde als haareb eenigen Zaligmaker, haar eens weder te vinden in zaliger gewesten, om nimmermeer te scheiden, maar altijd verenigd te zijn tot den lof des Allerghoogsten.”
Op 8 oktober 1812 hertrouwt Daniël in ’s Hertogenbosch met de 10 jaar jongere Sybilla Martini, dochter van Anthoni Martini, oud-pensionaris van de Brabantse hoofdstad en de generaals-dochter Eva Maria Buys. Haar schoonzus erft in 1806 het Kasteel Loenersloot op een steenworp afstand van het kasteel Cronenburgh waar Daniël sinds 1803 woonachtig was. Het is aannemelijk dat beide elkaar daardoor al konden.
Op 29 maart 1814 kwamen 474 notabelen, waaronder Daniël, bijeen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam om te beslissen over de nieuwe ontwerpgrondwet. De leden waren per departement (provincie) aangewezen, een overblijfsel uit de Franse tijd. Daniël Gerard van der Burgh was één van de 152 leden van het Departement Zuiderzee. Met 448 tegen 26 stemmen ging de vergadering akkoord met het ontwerp van de grondwet en de volgende dag werd Willem I ingehuldigd.
Daniël was kanunnik van het Kapittel van de Dom te Utrecht. Een kanunnik was lid van het bestuurscollege en beheerde de gelden en de goederen van de kerk. Daniël was van 1786 tot 1798 de 28e regent van de Utrechtse Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude. Verder was Daniël vanaf 1817 Raad in het Vroedschap van de Stad Utrecht en vanaf 1820 lid van de Provinciale Staten van Utrecht.
Naast de huizen Herlaer en Cronenburgh bezat Daniël Gerard van der Burgh ook de plantage “Santa Barbara” aan de Surinamerivier in Suriname. Daniël erft de suikerplantage in 1793 van zijn oom Daniël Varlet, zijn moeders broer. Opa Varlet, ook Daniël genoemd, was directeur van de Groenlandsche Visscherij en de Staat Davische Visscherij. Dit was kennelijk zo lucratief dat het hem in staat stelde de suikerplantage ‘Santa Barbara’ in 1757 aan te kopen. Lang zou Daniël Varlet Sr. niet van zijn aankoop genieten, in maart datzelfde jaar stierf hij. Daniël Varlet Jr. kwam in 1770 in bezit van de plantage toen zijn moeder, de oma van Daniël van der Burgh, stierf. In 1766 was de plantage 1990 akkers groot en waren er 278 slaven. Toen de plantage in 1793 in het bezit kwam van Daniël van der Burgh waren er 158 slaven.
Op 18 maart 1824 sterft Daniël Gerard van der Burgh te Utrecht. Zijn weduwe Sybilla schrijft in de overlijdensannonce: “Het heeft den Hoogen God, in wiens hand het lot is van alle stervelingen, behaagd, gisteren avond ten vijf uren mijne tedergeliefden Echtgenoot, den welEd: Daniël Gerard van der Burgh, Heer van Kroonenburg, Ameiden, enz. Lid der Provinciale Staten van Utrecht, en Raad dezer Stad, in de ouderdom van acht en zestig jaren en bijna negen maanden, na een sukkelende ongesteldheid en veel lijden, door eenen nu toch onverwachten dood tot zich te nemen. Met diepe droefheid gevoel ikde verbeking van den band eens Christelijken Huwelijks, welke ons ruim elf jaren in de hartelijke liefde vereenigde…”
Ondanks zijn overlijden in 1824, duurde het nog tot 1843 voordat de suikerplantage “Santa Barbara” van eigenaar veranderd. De nieuwe eigenaren worden dan Jan Balthasar van der Upwich, zijn zwager, en Gerard Varlet, vermoedelijk een (achter) neef van Daniël.
Kinderen uit het 1e huwelijk:
1.
Isaac Arend Albert Jan Ram, ged. Rotterdam 27-2-1781 (“Aen den Westblaeck”, get: Isaac van Alphen en Catharina Maria de Ruever), begr. Rotterdam 18-2-1789 (“overleden was 8 jaar; begraven in de Franse Kerk; wonend aan de Nieuwehave; Jan Wijnand Ram is Mr., Heer van Ameide en Herlaer”)
2.
Bartha Theodora Maria Ram, ged. Rotterdam 24-4-1785 (“wonend op de Nieuwehave”, get: Mr. Jean Bichon en Maria Johanna Bichon), overl. Utrecht 11-9-1825. Tr. Utrecht 20-8-1805 met Jhr.Mr. Paulus Adriaan Beelaerts van Blokland, geb. Dordrecht 4-3-1781, overl. Utrecht 21-8-1854, zoon van Pieter Beelaerts van Blokland, burgemeester van Dordrecht en Maria Adriana van Beeftingh.
Paulus wordt op 2-12-1815 benoemd tot lid van de Provinciale Staten van Utrecht. Bij Koninklijk Besluit d.d. 20 februari 1816, n° 66, worden Frans, Willem Anne en Paulus Adriaan Beelaerts van Blokland verheven in den Nederlandse Adel met het predicaat Jonkheer. Op 8-8-1837 wordt hij lid van de Gedeputeerde Staten van Utrecht.
Uit dit huwelijk zijn vier kinderen (en één doodgeboren kind) bekend.
3.
Albertina Helena Elisabet Ram, geb. Rotterdam 13-7-1788 (“wonend op de Nieuwehave”), ged. ald. 15-7-1788 (get: Aalbert Coenen van ’s Gravensloot en Helena Elisabeth Ram), overl. Utrecht 19-1-1864. Tr. Utrecht 13-5-1806 met Laurent Theodore Nepveu, geb. Utrecht 29-3-1782, overl. Parijs (Frankrijk) 14-11-1839, zoon van Laurens-Johannes Nepveu en Marguerite Roosmale.
Laurent was de kleinzoon van Jean Nepveu, gouverneur-generaal van Suriname, hij was lid van de Provinciale Staten en wethouder der stad Utrecht. Hij beoefende onder leiding van Christaan van Geelen, den vader, de teekenkunst voor uitspanning. Zijne gezigten naar oude meesters en de natuur, in de omstreken van Utrecht, en Spa, getuigen van vaardigheid, die hij zich in het vak van landschappen verkreeg. Later legde hij zich onder Bruno van Straaten op het schilderen met olieverf toe, en gaf o.a. daarvan op de Tentoonstelling in 1822 te Amsterdam gehouden, blijk. Hij overleed 14 november 1839 te Parijs, waar hij zich tot herstel van zijn gezondheid had begeven, nalatende bij zijne weduwe Helena Elisabeth Ram, twee zonen.
k.
Mr. Abraham Adriaan Bichon Visch, geb. Rotterdam 31-12-1755 (“op ’t Vastelandt”), ged. ald. (“Groote Kerk, door Ds. Van der Kemp”) 4-1-1756 (get:
Adriaen du Bois en Jacoba Margareta Lestevenen). Peten waren burgemeester du Bois en diens vrouw. Peetlap hun dochter Geertruida Adriana du Bois, overl. Rotterdam 28-8-1786 (“overledene was Mr. en commies ter tresorier van den Raat van Staaten der Verenigde Nederlande, na IJselmonden”), op 2-9-1786 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Abraham promoveert op 14 oktober 1775 te Leiden tot doctor in de beide rechten op het proefschrift “De munere probandi in causa indebiti, sive soluti sive promissi”.
In 1780 is hij Schepen van Schieland. Op 27 juli 1780 wordt hij met de heren Mr. Gerard van Lom en Mr. Samuel Franciscus l’Honoré voorgedragen aan de erfstadhouder om geëligeert te worden tot “bekleeding van het Ampt tot Raad ordinaris in de Kamer van Justitie te Vianen”. De benoeming gaat uiteindelijk naar Mr. Gerard van Lom. In september 1784 wordt hij aangesteld als Commis ter Thesaurie van den Raad van State (“ten huize van Zelman, in ’t wyd van ’t Achterom”), hij was daarvoor Commis ter Secretarye van Hun Ed. Mogende (Raad van State), zijn opvolger als secretaris wordt daar de Heer Wouter Bosch. In 1786 op de ochtend van de 28e augustus overlijdt Abraham op 30-jarige leeftijd “na eene kwynende ziekte”.
In het in 1787 gebouwde armenhuis op IJsselmonde stond op een gevelsteen de inscriptie te lezen “Arme-huis gebouwt uyt het legaat door den Weledele Heer Mr. Abraham Adriaan Bichon Visch in leven Commies ter Thesaurie van den Raad van Staaten der Verenigde Nederlanden &c, &c. aan den grooten arme van IJsselmonde besproken ende liefdegift van Jonkvrouwe Maria Johanna Bichon. 1787.”.
Va.
Mr. Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde, geb. Rotterdam 15-6-1740 (“bij de Schiedamzepoort”), ged. ald. 19-6-1740 (get: Burgemeester Mr. Johan van der Hoeven en Barbara Johanna van der Hoeven), werd gedoopt in de Zuiderkerk door Ds. ten Dam, ten doop gehouden door Vrouwe Barbara van der Hoeven, echtgenote van de Heer Mr. Hendrik van Hees. Peet was de overgrootvader burgemeester Johan van der Hoeven, toen oud 79 jaren, die tot “pillegift” gaf ƒ. 1.000.-,-, overl. IJsselmonde 27-6-1807 (“op ’t Kasteel”), op 3-7-1807 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Tr. Rotterdam (Stadstrouw, “bruid: jonkvrouwe, 30 gld, op attestatie”) 4-7-1775 (ondertr. ald. 18-6-1775, “Bruidegom: oud schepen dezer stad”) met Adriana Catharina Verstolk, geb. Rotterdam 4-12-1744 (“Zuijdblaak”), ged. ald. 8-12-1744 (get: Johan Verstolk, Johanna Roos en Maria Verstolk), overl. Rotterdam 29-9-1816, op 4-10-1816 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde, dochter van Adriaan Verstolk en Maria Roos. Haar vader was President Schepen van Rotterdam en Directeur der Maatschappij van Assurantie.
Johan Adriaan Bichon hield als leerling van het Gymnasium Ersaminianus te Rotterdam op 9 september 1754, hij was toen 14, in het koor van de Grote Kerk aldaar een oratie “de mamathesi, artium ac disciplinarum ianua”. Hij promoveerde te Leiden tot doctor in beide rechten op het proefschrift “De medicinae Lituarum ace Legum Dominibrum corungae privi, legiis ac jaluriis”. Hij was vanaf 1762 secretaris van Scout en Schepenen van Beukelsdijk, Oost- en West-Blommersdijk, genaamd Cool. In 1769-1770, 1773-1774 en 1778-1779 was hij Schepen van Rotterdam en in dezelfde jaren ook Schepen-commissaris. In 1771-1772, 1775-1776, 1781-1782 was hij Vredemaker, van 1772 tot aan 1796 was hij Ontvanger der Gemeenelandsmiddelen en van 1773-1776 Kapitein der Burgerij.
Hij heeft als President-Schepen van den Hove en Hooge Vierschaar van Schieland pas in november 1796, na geruime tijd daarover getwijfeld te hebben en door ziekte daarin verhinderd, de gelofte afgelegd die van alle ambtenaren, welke niet op de grond – of wijkvergaderingen waren verschenen, bij decreet van het Provinciaal Bestuur van Holland van 5 april 1796 werd gevorderd. Enige dagen hierna verklaarse hij “na overleg met zijn vrouw” die belofte in te trekken. Hierna werd hij op 13 december 1796 door het Provinciaal Bestuur gedemitteerd. Bedoelde belofte luidde: “Ik belove onderwerping aan zoodanige Regeeringsform, welke gegrond op de oppermacht des volks, thans provosioneel bestaat en in ’t vervolg finaal zal worden daargesteld en nimmer met woorden of daaden te zullen medewerken tot herstelling van het vernietigt Aristocratisch en Erfstadhouderlijk bestuur”.
Van 1801-1802 was hij Groot-Thesauriër van de Groote Loge der Bataafsche Republiek, vanaf 1802 werd hij Ambachtsheer van Oost- en West IJsselmonde, nadat zijn vader in september van het voorgaande jaar was overleden. Het gezin Bichon-Verstolk woonde op het Haringvliet en later aan de Boompjes. Hij overleed op het Kasteel van IJsselmonde en werd aldaar bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk. Uit de door Ds. van Dolder op 5 juli 1807 in de Adriaen Janszkerk uitgesproken gedachtenisrede: “Zijn Edele genoot een opvoeding naar zijn geboorte en verkreeg alle onderwijs, waardoor hij tot een nuttig lid der maatschappij opwassen kon. De eerste wetenschappen leerde Zijn E. buiten zijn vaderstad en vaderland te Brunswijk. Zijn verdere studiën volbracht hij op de Hoogeschool van Leiden, alwaar Zijn E. tot Meester in beide Rechten verheven werd. Driemalen was de Overledene Regeerend Schepen der Stad Rotterdam. Ruim 30 jaar bekleedde hij het Secretariaat van Oost- en West Blommersdijk, genaamd Cool – omtrent 25 jaren was Zijn E. ontvanger van ’s Lands Gemeene Middelen over Rotterdam en de Ressorten van dien en sinds het jaar 1802 Heer van Oost- en West-IJsselmonde”. Onder het gehoor van Ds. van Dolder bevonden zich de weduwe met haar zoon Marinus Cornelis, die juist vader was geworden , en haar dochter Johanna Jacoba Theodora.
Zijn weduwe, Adriana Catharina Verstolk, was op 9 maart 1813, de datum van haar testament, met haar dochter woonachtig op de Boompjes 365/341 te Rotterdam. Bij genoemd testament vermaakt zij aan haar zoon, Marinus Cornelis, o.a. “haar Buiten op IJsselmonde, mitsgaarders het daarbij behorende Kasteel, stalling, tuinmanswoning en andere getimmerten en mede daarbij behorende landerijen, ook de polder genaamd Klein-Nieuwland en het Zomerland”. Haar huisraad in Rotterdam , paarden, tuigen, rijtuigen, enz. moesten worden verdeeld onder beide kinderen.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Johanna Jacoba Theodora Bichon, geb. Rotterdam 16-3-1777 (“op 't Haringvliet”), ged. ald. (Grote Kerk) 23-3-1777 (get: Mr. Jan Bichon heer van IJsselonde en Bartha Theodora Visch), overl. Rotterdam 10-6-1827. Tr. Rotterdam 23-9-1818 met Paulus Jacob Baron Van Zuijlen Van Nijevelt, geb. Rotterdam 10-8-1775, ged. ald. (Waalse Kerk) 16-8-1775 (“getuige de vader zelf, vader aucien echevin de cette ville”), overl. Arnhem 14-2-1855, zoon van Jacob Baron Van Zuijlen Van Nijevelt en Adriana Maria Cornets de Groot. Paulus hertr. Lienden 25-9-1827 met Gerritje van Westrhenen, ged. Lienden 6-9-1805 (get: Stevenia Vermeer en Gerritje van Westreenen), overl. Arnhem 27-4-1863, dochter van landeigenaar Sander van Westreenen en Sanderina Vermeer.
Bij testament van 29 januari 1819 benoemde Jaohanna Jacoba Theodora van Zuylen van Nyevelt, geboren Bichon, wonende aan de Wijnhaven B225 te Rotterdam, haren broeder Marinus Cornelis Bichon van IJsselmonde tot haar universele erfgenaam onder voorbehoud van het vruchtgebruik van hare nalatenschap voor haar echtgenoot en legateerde zij onder andere aan Johan Adriaan Mariunus Bichon van IJsselmonde 24 zilveren lepels en vorken en een zilveren soeplepel, en aan Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde het gekleurde Haagsche thee- en koffieservies, het zilveren theekoistje met het zilveren theezeefje, en aan Anna Helena Johanna Aletta Bichon van IJsselmonde het zilveren olie en azijnstel.
Haar nalatenschap, bedragende ƒ. 163.500,- is gescheiden en gedeeld bij acte van 25 juni 1855 voor notaris Jan van der Hoog Jacobuszoon te Rotterdam verleden. Hierin waren gerechtigd de zes kinderen van wijlen Mr. marinus Cornelis Bichon van IJsselmonde, ieder voor ƒ. 27.250,-.
b.
Abraham Adriaan Bichon, geb. Rotterdam 3-5-1779 (“in de boompjes”), ged. ald. (Grote Kerk) 9-5-1779 (get: Abraham Verstolk en Susanna Everdina van Zuilen Van Nievelt), “idioot”, overl. Rotterdam 30-11-1804 (“aan zwaare stuipen”), op 5-12-1804 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Overledene was “jonkman”, overleden te Rotterdam en vervoerd naar IJsselmonde, aangifte van overlijden door Gerrit Swart.
c.
Maria Bichon, geb. Rotterdam 4-8-1780 (“in de boompjes”), ged. ald. 13-8-1780 (get: “Mr. Jacob Harman Vingerhoed Vrijheer van Esselikerwoude en heer Jacobs Woude raad in de Vroetschap der Stad Rotterdam en Vrouwe Jacomina Anthonia Termen als representerende Vrouwe Maria 's Graafweg. Wed. Wijlen den Heer Mr. Harman Vingerhoet in Leeve Raad & Burgem. der Stad Rotterdam”), overl. Rotterdam 1-11-1780 (“Overledene was 3 maanden oud en was vervoerd van Boompjes na Ijsselmonde, aangegeven door Mr. Johan Adriaen Bichon, ontfanger van de Gemeene lands middelen te Rotterdam”), op 4-11-1780 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
d.
Marinus Cornelis Bichon, volg VIa.
Vb.
Mr. Nicolaas Cornelis Bichon, geb. Rotterdam op ’t Vasteland, ged. ald. (Grote Kerk) 3-8-1741 (get: Cornelia Henriëtta Hegtermans en Hendrik van der Staal), begr. Rotterdam (Franse Kerk) 22-4-1788 (“overledene liet na 4 minderjarige kinderen, Was van beroep Mr.”). Tr. Haarlem 16-4-1780 (ondertr. ald. 31-3-1780 en Rotterdam 2-4-1780) met Johanna Maria Donker van der Hoff, ged. ‘s-Gravenhage 19-12-1753, overl. ‘s-Hertogenbosch 31-7-1843, dochter van Mr. Mattheüs Donker van der Hoff en Maria Cornelia Patijn.
Nicolaas promoveert op 14 september 1761 aan de Rijksuniversiteit te Leiden tot doctor in beide rechten op proefschrift “L. 25 p. de fidejusscribus et mandataribus”. In 1761 wordt hij benoemt tot Secretaris van de Vredemakerskamer te Rotterdam, welk ambt hij tot aan zijn dood zou blijven bekleden.
Na het huwelijk ging het gezin wonen aan de Hoogstraat, vanaf 1783 wonen zij op de Haringvliet.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Jan Theodorus Nicolaas Bichon, ged. Rotterdam (Grote Kerk) 12-6-1781 (get: Jean Bichon en Bartha Theodora Visch, “Vader Nicolaas Cornelis Bichon is Secretaris van Commissarisse van Kleijne Zaaken en Vredemakers dezer stad. D' Heer Mr. Jean Bichon Heer van Oost en West IJsselmonde Raad in de Vroedschap en Burgemeester dezer Stad. Commissaris van s'Lands Posterijen en Bewindhebber van de Oostindische Compagnie etc. etc.”), ongehuwd en zonder nageslacht overl. ’s-Hertogenbosch 26-4-1814.
b.
Susanna Maria Martina Bichon, ged. Rotterdam (Grote Kerk) 12-1-1783 (get: Herman Bichon, Johanna Cornelia Jacoba Heldewier, Marten Bouvier en Susanna Everdina Donker Van Der Hoff, “Vader Nicolaas Cornelis Bichon is secretaris van kleijne zaken en vredemakers dezer Stad. D' Heer Herman Bichon is Bewindhebber van de West Indische Compagnie etc. Vrouwe Johanna Cornelia Jacoba Heldewier representerende d' heer Marten Bouvier, Schepe der Stad 's Hertogenbosch en vrouwe Susanna
Everdina Donker van der Hoff.”), overl. Amsterdam 5-2-1850 (“na een smartelijk lijden”). Tr. ’s Hertogenbosch 31-7-1804 (ondertr. Amsterdam 6-7-1804) met de Amsterdamse koopman Jacob van der Niepoort, geb. Soerabaya (Nederlands-Indië) 5-11-1782, overl. Amsterdam 23-3-1846, zoon van Rudolph Florentius van der Niepoort en Deborah Johanna Gobius.
De vader van Jacob was opperkoopman en gezaghebber op Java’s Noord-Oost-kust (“in den Oosthoeck”), waar Jacob werd geboren te Sourabaya. Na terugkomst uit Indië vestigd het gezin Van der Niepoort zich in ’s Hertogenbosch. Vader Rudolph wordt daar o.a. Schepen, President-Schepen, ouderling der Nederlands Hervormde Gemeente en broeder in de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap. Hij verzoekt op 26 maart 1792 de Staten-Generaal zijn kinderen als “gebooren Brabanters en poirters” van 's-Hertogenbosch te verklaren (A.R.A Req. Staten-Generaal 7856).
Jacob vestigt zich later in Amsterdam als koopman, waar hij ook met Susanna blijft wonen na hun huwelijk te ’s Hertogenbosch.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Debora Johanna van der Niepoort, ged. Amsterdam 30-5-1805, jong overl. ald. 21-8-1805.
2.
Johannes Marinus Cornelis van der Niepoort, ged. Amsterdam 14-9-1808, jong overl. ald. 16-9-1813.
3.
Rudolf Florentius van der Niepoort, ged. Amsterdam 25-12-1810, overl. Semarang (Nederlands Indië) 17-9-1846. Tr. Batavia (Nederlands Indië) 16-3-1834 met Aletta Johanna Romswinckel, geb. Batavia 3-7-1813, overl. Batavia 28-1-1872, dochter van Joost Carel van Romswinckel, opperhoofd van het Generaal trakfements kantoor te Batavia, en Extraordinair Raad van Indie (1807-1811), en Femmetje Luberta Brouwer. Aletta hertr. Batavia 13-7-1848 met de militair Jean-Fréderic Heckler, geb. Mainz (Duitsland) 22-11-1814, overl. Batavia (Meester-Cornelis) 17-7-1871.
Uit het huwelijk van Rudolf en Aletta zijn acht kinderen bekend.
4.
François (Franciscus) Marinus van der Niepoort, geb. Hilversum 27-1-1813, overl. Porto (Portugal) 7-3-1887. Tr. Porto 25-9-1847 met Fransisca Louisa Elisabeth Ehlers, geb. Obersdorff (Duitsland) 22-8-1826.
François vestigt zich in Porto en wordt in 1847 zakenpartner van de in Portugal wonende Nederlander Eduard Kebe. Kebe heeft in de kustplaats Vila Nova de Gaia een Wijn- en Porthuis wat hij in 1842 daar heeft opgericht. Kort hierna overlijdt Kebe en komt het bedrijf geheel in handen van Van der Niepoort. Hiermee werd Franciscus Marius van der Niepoort de grondlegger van een roemrijk familiebedrijf dat tot nog toe vijf generaties lang stand houdt. Het bedrijf is internationaal vermaard geworden met de productie van wijnen en port wijnen van de allerhoogste kwaliteit.
Uit het huwelijk van François en Francisca zijn vier kinderen bekend.
5.
Jacob Alexander van der Niepoort, geb. Amsterdam 9-4-1815, niets van bekend waarschijnlijk jong overleden.
6.
Cornelia Charlotte van der Niepoort, geb. Amsterdam 3-8-1818, ongehuwd en kinderloos overl. Haarlem 12-6-1895.
7.
Debora Johanna van der Niepoort, geb. Amsterdam 17-8-1820, overl. Renkum 3-11-1880. Tr. Amsterdam 3-3-1843 met Abraham van Rhijn, geb. Dalfsen 7-11-1805, ged. ald. 1-12-1805, overl. Den Haag 13-10-1856, zoon van Johannes Wilhelmus van Rhijn en Catharina Johanna van der Niepoort. Abraham was militair bij de Koninklijke marine. Bij zijn trouwen was Abraham Luitenant ter zee der 1e klasse en bij zijn overlijden werd vermeld dat hij Kapitein-luitenant ter zee titulair was. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen bekend.
8.
Wilhelmina Christina van der Niepoort, geb. Amsterdam 20-3-1825, overl. Amsterdam 24-4-1908. Tr. Amsterdam 26-11-1846 met Anthonij Lodewijk van der Moolen, geb. Amsterdam 20-2-1822, overl. Renkum 9-3-1882, zoon van Matthijs Christiaan van der Moolen, notaris en Catharina Barendina Menke.
Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen bekend. De kinderen werden geboren in Soerabaya en Phaeton (Java) in Nederlands Indië.
c.
Maria Bichon, ged. Rotterdam 5-9-1784 (get: Anthonij Wilhelm Senn Van Bazel en Adriana Catharina Bichon, gebore Verstolk), overl. ’s Hertogenbosch 17-6-1867. Tr. ’s Hertogenbosch 7-3-1810 (ondertr. ald. 15-2-1810 met Francis Cosmus Gordon, ged. Doornik 11-10-1774, overl. ’s Hertogenbosch 4-5-1852, zoon van Alexander Gordon en Maria Petronella Ghijben.
Francis was vaandrig in het reg. Nyvenheim 1788, ging met eervol ontslag in 1795, was daarna bij de Rassemblement-troepen (1795-1799) als luitenant bij het 3e regiment Lichte infantrie. Hij was later Arrondissements Inspecteur van 's Rijks Belastingen. Hiernaast bekleedde hij nog enkele publieke functies in ’s Hertogen-bosch. Hij was Lid van de Raad der stad Den Bosch, lid van de sociëteit Amicitia (1811), Regent van het Roomse Weeshuis (1817) en lid van de sociëteit De Zwarte Arend (1821).
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Mr. Alexander Gordon, ged. ’s Hertogenbosch (Grote Kerk) 16-12-1810 (get: Maria Ghijben, weduwe van wijlen Alexander Gordon, in leven oud Collonel wonende te Rossem), overl. Maastricht 7-3-1884. Tr. 1e Roermond 12-9-1824 met Alwine Carolina Claus, geb. Roermond 21-2-1822, overl. Maastricht 14-6-1854, dochter van Philip Claus, fabrikant en Caroline Henck. Tr. 2e Sittard 20-10-1856 met Carolina Juliana Sybilla Voget, geb. Sittard 15-4-1827, overl. Amsterdam 4-10-1909, dochter van Ds. Albert Heinrich Voget en Johanna Sybilla Bertrand.
Alexander was Student-vrijwilliger (1830-1831), Studeerde in 1835 te Leiden summa cum laude af als doctor in beide rechten, was Advocaat te ‘s-Hertogenbosch (1835-1838), en Auditeur-militair bij de tijdelijke Krijgsraad te Berg.
Uit het 1e huwelijk zijn vijf kinderen bekend en uit het 2e zijn drie kinderen bekend.
2.
Johanna Nicolette Gordon, geb. ’s Hertogenbosch 26-12-1811, ongehuwd en kinderloos overl. Maastricht 24-12-1870.
d.
Cornelia Charlotta Bichon, geb. Rotterdam “op ’t Haringvliet”, ged. Rotterdam (Grote Kerk) 11-1-1787 (get: Carel Balthazar Sluijter en Cornelia Adriana van der Hoff), overl. Dordrecht 24-11-1816. Tr. Mr. Matthijs Beelaerts, ged. Dordrecht 10-1-1780, overl. Dordrecht 28-12-1851, zoon van Mr. Pieter Matthijs Beelaerts en Henriëtta Adriana van Vredenburch. Het gezin woonde op de Wijnstraat in Dordrecht.
Matthijs was tijdens de inlijving bij Frankrijk commandant der Dordrechtse Nationale Garde en na de omwenteling Kolonel der Schutterij. Voorts was hij Vrederechter in het Kanton Dordrecht. Beelarts is vooral bekend geworden door zijn kloeke gedrag in November 1813. Toen de Fransen in de nacht van de 22e van die maand vanaf de zijde van Papendrecht de stad Dordrecht onverwachts begonnen te beschieten, begaf Beelaerts, als commandant der Nationale Garde, zich naar de Riedijkse Poort, alwaar hij, na over- en weerspraak met een paar leden van het voorlopige bestuur der stad, besloot over te varen, teneinde de reden van de aanval van de Fransen te vernemen en het schieten zo mogelijk te doen ophouden. Bij Papendrecht aan wal gekomen, trad Beelaerts in een herberg met twee Franse beambten in gesprek, waarna het bombardement werd stopgezet. Na een heftige woordenwisseling vernam de commandant, dat het doel van de komst van de Fransen was, de stad opnieuw te bezetten. Omdat in de gegeven omstandigheden verzet slechts op bloedbad en verwoesting uit zou lopen, werd overeengekomen, dat de Fransen ’s ochtend om 07:00 uur de stad zouden binnentrekken. Dit gebeurde uiteindelijk ook, maar een gerucht dat er vrijwillige gewapende manschappen uit Rotterdam in aantocht waren om de Fransen te verjagen, was er de oorzaak van dat zij de volgende dag in de avond weer overhaastig vertrokken, zonder verder te denken aan hun eerdere eis van 200.000 francs voor levensmiddelen enz.
Na het vertrek van de Fransen werd Mr. Beelaerts door Generaal Sweerts de Landas tijdelijk tot commandant der Stad Dordrecht benoemd. Hij ontving hier later de Erepenning der Dordtsche Vrijwilligers 1813 voor. Beelaerts overleefde de roemrijk dagen van 1813 nog lang en ondervond bij verschillende gelegenheden, in hoe hoge achting hij bij zijn stadsgenoten stond. Lang na zijn overlijden, in december 1863, werd door tal van Dordtse ingezetenen een album vereerd en opgedragen aan zijn kinderen, als hulde aan de nagedachtenis aan hun vader.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Pieter Matthijs Beelaerts, ged. Dordrecht 1-7-1805, ongehuwd en zonder nakomelingen overl. ald. 5-1-1892.
Hij was in 1837 adjunct commies bij het Nationaal Provinciaal Gouvernement van Noord-Brabant en woonde toen in ’s Hertogenbosch. Hij was verder ontvanger der directe belastingen en accijnzen te Schipluiden. Hij hield zich bezig met de geschiedenis en oudheidkunde van zijn geboorteplaats Dordrecht en was kunstverzamelaar. Zijn uitgebreide collectie, bestaande uit tekeningen, kaarten, plattegronden, platen, portretten en autografen van Dordrecht, portretten van Nederlandse Admiraals, Graven van Holland en latere vorsten, alsmede een verzameling Dordtse gedenkpenningen, legpenningen op de Munt te Dordrecht geslagen, Nederlandse munten en verder boeken, handschriften en plaatwerken en twee schilderijen werden door hem bij testament van 9 november 1891, vrij van successierechten aan de gemeente Dordrecht gelegateerd. Zijn Delftse verzameling schonk hij daarbij aan de gemeente Delft.
2.
Johanna Clasina Cornelia Maria Beelaerts, ged. Dordrecht 24-3-1807, ongehuwd en zonder nakomelingen overl. ald. 22-1-1878.
3.
Agatha Corvinus Beelaerts, ged. 8-1-1809, jong overleden, begr. ald. 30-6-1809.
4.
Theodora Nicoletta Johanna Beelaerts, ged. Dordrecht 5-6-1811, overl. ald. 30-5-1891 (“ongehuwde dochter van…”). Woonde in 1837 ongehuwd te Dordrecht. In haar testament van 17 juni 1889 legateert zij een bedrag aan de Diaconie.
5.
Johan Hendrik Beelaerts, geb. Dordrecht 8-7-1813, overl. ald. 4-9-1878.
Hij was in 1837 adelborst 1e klasse, wonende te Dordrecht.
6.
Susanna Jacoba Beelaerts, geb. Dordrecht 17-7-1815, overl. Beverwijk 3-10-1845. Tr. Dordrecht 3-5-1844 met Dr. Dirk Alexander Hoogbruijn, medicine doctor, geb. ’s Graveland 27-7-1814, overl. Amsterdam 13-8-1866, zoon van Derk Hoogbruijn en Alida Havermans. Uit dit huwelijk een jong gestorven zoontje Alexander (1845-1847).
Vc.
Herman Bichon, geb. Rotterdam 2-2-1743 (“op ‘t Vasteland”), ged. ald. (Grote Kerk) 5-2-1743 (get. Herman Vingerhoet en Maria ’s Graafwegt). Werd gedoopt door Ds. ten Dam. Peter was de grootvader Mr. Herman Vingerhoedt. Het kind werd ten doop gehouden door tante van Hees (een tante van Mr,. Jean Bichon) terwijl nicht Meerman peetlap was. De grootouders Vingerhoedt gaven tot pillegift: een zilveren toilet, bestaande uit een spiegel, zeven doosjes, vier borstels, een zilver kussentje en twee kandelaars. Overl. Rotterdam (“op ’t Haringvliet”) 16-2-1820. Tr. Leiden 19-10-1777 (ondertr. Rotterdam 5-10-1777) met Johanna Cornelia Jacoba Heldewier, geb. Leiden 14-1-1757, ged. ald. (Pieterskerk) 19-1-1757 (get: Michiel Heldewier), overl. Rotterdam 18-12-1808, begr. ald. 22-8-1808 (“Franse kerk, overledene liet na 4 minderjarige kinderen en 3 meerderjarige kinderen, Haringvliet”), dochter van Mr. Jean Abraham Wilhelm Heldewier, Advocaat voor den Hove van Holland en Kapitein der Burgerwacht te Leiden, en Martina Patijn.
Herman Bichon was Koopman in Hout en bestierde een “Negotie in Houtwaren en een Houtmolen te Rotterdam. Deze houtmolen bevond zich volgens een oude advertentie uit de Amsterdamse courant van 9 april 1778 net buiten de Oostpoort van Rotterdam.
Er lagen in die tijd, nabij het zogenaamde Bosjeseiland verschillende houtzagerijen en houtmolens in dat gebied, in de nabijheid van de scheepswerven van de Admiraliteit op den Maze. Op de pentekening van Carel Frederik Bendorp uit 1784 uit de collectie van het Rijksmuseum, zijn die te zien. Mogelijk is één van de afgebeelde houtmolens die van Herman Bichon.
De houthandel (“Negotie in Houtwaren”) zelf lag binnen Rotterdam en heette eerst Van der Graaf en Bichon, maar in juni 1780 ging de firma onder de naam van Herman Bichon alleen verder.
Herman was commissaris van het Waterrecht (1768-1769). Hij werd op 20 januari 1769 gekozen tot bewindhebber der West-Indische Compagnie ter Kamere op de Maze in plaats van de overleden Mr. Adriaen Weveringh. Hij was Rentmeester der Publieke Kerken. Het gezin Bichon-Vingerhoedt woonde op het Haringvliet (wijk M, nummer 21), alwaar hij overleed in 1820. Zijn nalatenschap bedroef ƒ. 382.200,-, ieder van zijn kinderen erfde ƒ. 54,600,-.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Johannes Theodorus Cornelis Bichon, geb. Rotterdam 16-10-1778 (“op ’t Haringvliet”), ged. ald. 25-10-1778 (get: Jan Bichon en Bartha Theodora Visch), overl. Aufhausen 15-3-1855. Tr. Pforzheim (Baden, Duitsland) 20-1-1803 Sophia Charlotta Louisa von Wolff, geb. Stuttgart (Duitsland) 6-12-1779, ged. ald. 9-12-1779, overl. Schenkenschanz 4-4-1845, dochter van Friedrich Von Wolf en Sophie Friedrike Von Stoesser (Strösser).
Bij de scheiding en deling van de nalatenschap van zijn vader op 27 september 1821 werd hem zijn erfportie als volgt toebedeeld: meubelen ƒ. 235,25, pretentie te zijnen laste ƒ. 2.069,04, in contanten ƒ. 41.113,38 en de rest in effecten. Het totaal van zijn erfdeel bedroeg ƒ. 54.600,-. Hij woonde toen te Karlsruhe in Duitsland.
Bij akte van 26 november 1821, ondertekend te Hiffingen, machtigt hij zijn neef, Mr. Marinus Cornelis Bichon van IJsselmonde, zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader onder zich te nemen en te houden en de rente daarvan af te dragen aan zijn echtgenote tot onderhoud van haar en zijn kinderen. Verder verbindt hij zich “over de hem aangekomen effecten en obligatiën noch te zullen beschikken noch deeze te zullen vervreemden, dan met schriftelijke toestemming van zijn echtgenoote of zijn neef”.
Hij wordt in de akte van scheiding en deling der nalatenschap van zijn tante Maria Johanna Bichon vermeld als rentenier, wonende te Middelward bij Cleve in Pruissen.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Hermann Johann Friedrich Bichon, geb. Pforzheim (Duitsland) 12-1-1804, ged. ald. (Fransözisch Reformiert) 18-1-1804. Verder niets bekend van hem, mogelijk jong overleden.
2.
Constanzia Bichon, geb. Pfrozheim (Duitsland) 6-8-1805, ged. ald. (Fransözisch Reformiert) 7-8-1805, overl. München 14-8-1888, begr. ald. (Noordelijke Begraafplaats) 16-8-1888.
3.
Jacob Theodor Bichon, geb. Pforzheim (Duitsland) 2-1-1807, ged. ald. (Fransözisch Reformiert) 5-1-1807, overl. 3-8-1863. Verder niets bekend van hem.
b.
Wilhelm Daniël Martinus Bichon, geb. Rotterdam (“op ’t Haringvliet”), ged. ald. (Grote Kerk) 5-12-1779 (get: Bartha Theodora Bichon en Martina Patijn, “Vader is bewinthebber der W.I. Comp. ter Kamer van de Maas. Getuige 2 Vrouwe Martine Patijn Wed. de heer Jan Heldewier te Leiden”), begr. 7-6-1781 (Franse Kerk).
c.
Herman Jacob Bichon Vingerhoedt, volg VIb.
d.
Willem Martinus Bichon, Rotterdam (“op ’t Haringvliet”), ged. ald. 29-9-1782 (get: M. Daniel en Michiel Gijsbert Heldewier, “Vader is bewindhebber der Goctrojeerde Westindiche Compagnie ter kamer a Maze”), overl. Kleve (Duitsland) 24-7-1849. Tr. Johanna Maria Gertruda Janssen, ged. Amsterdam 25-5-1785, overl. Kleve 31-12-1833, dochter van Peter Joannes Janssen en Marie Hendrina Brouwer.
Woont op 28 december 1837, ten tijde van de deling van de nalatenschap van Maria Johanna Bichon, als rentenier te Kleve. Op 27 september 1821, bij de deling van de nalatenschap van zijn vader (zijn erfportie bedroeg ƒ. 54.600,-) als “fabrikeur” op de Houberg nabij Elten. Hij had daar een stijfselfabriek.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Christiaan Herman Bichon, geb. Herwen (Rijnwaarden) 3-8-1813, ongehuwd overl. Bonn (Duitsland) 8-4-1848.
2.
Maria Constantia Jeannette Bichon, geb. Herwen (Rijnwaarden) 24-10-1814, overl. Houberg (Rijnwaarden) 24-5-1821.
3.
Johanna (Antje) Petronella Bichon, geb. Herwen en Aerdt 16-7-1816, overl. Brussel (België) 16-12-1889 (op de Place d’Industrie, 16 Quartier Leopold). Tr. Kleve (Duitsland) 5-9-1849 met Prof. Egidius Rudolph Nicola Arntz, geb. Kleve 1-9-1812, overl. Brussel 23-8-1884, begr. Kleve 28-8-1884, zoon van Theodorus Arntz en Maria Hermina van Ackeren.
Egidius was lid van l’Academie de Belgique, lid van l’Institut de Droit International en professor op l’Université de Bruxelles. Het huwelijk bleef kinderloos.
4.
Dr. Gerard Wilhelmus Bichon, geb. Herwen en Aerdt 9-7-1818, overl. Kleve (Duitsland) 9-7-1887. Tr. Kleve 3-6-1854 met Johanna Barendina Bussemaker, geb. Amsterdam 19-4-1818, overl. ald. 4-2-1865, dochter van Hendrik Bussemaker en Sjouke Maria Cats.
5.
Maria (Marie) Bichon, geb. Kleve (Duitsland) 7-12-1821, overl. ald. 14-1-1897. Tr. Kleve 5-2-1850 met Werner Heinrich Gottfried van Ackeren, geb. Kranenburg (Regierungsbezirk Düsseldorf, Duitsland) 29-11-1814, overl. Kleve 8-10-1884, zoon van Friedrich van Ackeren en Hendrina Peters.
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen bekend (Alphons en Anna van Ackeren)
e.
Adriaan Johan Bichon, geb. 2-6-1784 (“op ’t Haringvliet”), ged. ald. 6-6-1784 (get: Mr. Johan Adriaan Bichon, Schepen deser Stad en ontfanger der Gemenelands Middelen etc. en Vrouwe Adriana Catharina Verstolk, “vader Bewinth. der Groot West. Comp. alhier.”), overl. Gouda 13-8-1848. Tr. Gouda 29-5-1822 met Elisabeth Hugé, geb. Rotterdam (“op de Binnenweg”), ged. ald. 10-4-1785, overl. Gouda 9-11-1839, dochter van Ernestus Wilhelmus (Ernst Willem) Hugé en Marrigje (Maria) Middagh.
Adriaan was in 1816, ten tijde van het verlijden van het testament van zijn vader, werkzaam in diens houtbedrijf en woonde in Rotterdam.
Bij acte van transport van 16 februari 1820 (de sterfdag van hun vader) verkocht hij aan zijn broer, Christiaan Johan Bichon, zijn erfportie in de naletenschap van zijn vader voor ƒ 24.000,-. Beiden woonde toen op het adres Haringvliet 21 te Rotterdam, waar ook hun vader Herman Bichon woonde en overleden was.
Bij de scheiding en deling op 27 september 1821 woonde Adriaan Johan “even buiten de stad aan den Hoogen Zeedijk, wijk V, nummer 65”. Zijn erfportie bedroeg ƒ. 54.600,- (Dus bijna tweemaal zoveel als Christiaan Johan daarvoor betaalde).
Hij kocht op 11 januari 1823 van Jacobus Johannes Hendrikus van Wetering diens fabriek van aardappelstroop (appelstroop?), gelegen aan de Westhaven te Gouda en verkocht die gebouwen en fabrieksinstallatie weer in 1837.
Deze fabriek had in de korte tijd van haar bestaan voor zoveel stankoverlast gezorgd dat het gemeentebestuur van Gouda het nieuwe verzoek voorlegde aan het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. De vergunning werd verleend mits de fabrikanten voldoende maatregelen zouden treffen om zowel stankoverlast als de vervuiling van het grachtwater te voorkomen. Tegen het gebruik van een stoommachine door de fabriek bestond geen bezwaar. Een eerste verzoek om vrijstelling van belasting werd echter in 1837 door het Goudse gemeentebestuur afgewezen (de fabriek was hiervoor net verkocht door Adriaan Johan Bichon). Een tweede verzoek in 1839 had meer succes, waarbij het argument van de werkgelegenheid doorslaggevend was. In 1842 werd het bedrijf met een sagofabriek uitgebreid.
Na de verkoop van zijn fabriek woonde hij zonder beroep uit te oefenen aan de Gouwe in Gouda.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Jean Bichon, geb. Kralingen 22-7-1821, ovl. ald. 8-10-1821 (“Moeder overledene ongehuwd; vader bij de geboorte erkend”)
2.
Adriaan Johan Bichon, geb. Gouda 16-7-1824, overl. ald. 7-11-1824.
f.
Gerard Constantin Bichon, geb. Rotterdam 29-7-1786 (“op ’t Haringvliet”) , ged. ald. 20-8-1786 (get: Gerard van Sitters en Constantia Wilhelmina Martina Heldewier), begr. Rotterdam (“Franse Kerk”) 12-2-1788.
g.
Constantia Gerardina Bichon, geb. Rotterdam 5-5-1788 (“op ’t Haringvliet”) , ged. ald. 18-5-1788 (get: Mr. Gerard van Sitters en Constantia Wilhelmina Martina Heldewier, “Beide getuigen zijn woonachtig te Middelburg”), overl. Rotterdam 3-8-1822. Tr. Rotterdam 10-10-1821 met Cornelius Groenendael, ged. De Lier 20-2-1783, schilder, overl. Antwerpen 29-12-1835, zoon van Pieter Willem Groenendael en Anna Maria Arras.
Constantia woonde ten tijde van de scheiding en deling van de nalatenschap van haar vader op 27 september 1821 ongehuwd aan de Draaibrug, Wijk L, nr. 8.
Cornelis was neoclassicistisch schilder van portretten en Bijbelse taferelen. Hij woonde en werkte onder meer in Rotterdam en Antwerpen.
Hij volgde een opleiding aan de Academie van Antwerpen vanaf 1802, waar hij later leraar wordt (1829-1834). Hij vervolmaakte zich bij J.L. David in Parijs (1812) en is ook daar een succesrijk portretschilder. Na de val van Napoleon keert hij terug naar Antwerpen waar hij verschillende opdrachten krijgt voor de decoratie van kerken. Hij was een goed tekenaar, maar een zwak colorist.
Er is werk van hem te bekijken in de musea van Antwerpen en Lier.
Constantia testeerde op 17 oktober 1821 ten overstaan van notaris Mr. Ludovicus Raphaël Josephus de Linae te Antwerpen (waar zij toen verbleef terwijl ze woonde in Rotterdam) bij welk testament zij haar echtgenoot, Cornelius Groenendael, tot haar enig erfgenaam benoemde.
h.
Johanna Jacoba Bichon, geb. Rotterdam (“Haringvliet”) 30-5-1790, ged. ald. (Zuiderkerk) 4-6-1790 (get: Johanna Martina van der Hof wed. wijlen den Heer N.C.Bichon), overl. Rotterdam 23-12-1821. Johanna overleed bij de geboorte van haar zesde kind. Tr. Rotterdam 15-2-1815 met Jkhr. Mr. Jacob Eduard de Mey (van Alkemade), geb. Leeuwarden 17-2-1778. ged. ald. 20-2-1778, overl. Rotterdam 13-12-1849, zoon van Pieter Theodore de Mey en Mensina Hubertina Petronella de Witte, weduwnaar van Cornelia Johanna Francina Erckelens [2]
Jacob is in 1821 Entreposeur bij ’s Rijks Entrepot der in- en uitgaande rechten en accijnzen te Rotterdam, wonende bij de Schiedamsche Poort, wijk C, nr. 410. In 1837 is hij bewaarder der Hypotheken in Rotterdam en woonde aldaar aan het Vasteland op nr. 410, waarschijnlijk hetzelfde huis.
Na het overlijden hertrouwd Jacob te Utrecht op 23 september 1824 met Sara Benjamina van Ewijck, geb. Utrecht 4-6-1790, ged. ald. 13-6-1790 (“de vader is doopheffer”, haar moeder is dan overleden en wordt een dag later te Utrecht begraven), overl. Utrecht 9-4-1869, dochter van Floris Petrus van Ewijck en Sara Maria de la Court. Uit dit huwelijk zijn nog vier te Rotterdam geboren kinderen bekend: Mr. Floris Daniël François de Mey (1825-1892), Anna Emilia Albertine de Mey (1828-1904), Ferdinand Alexander de Mey van Alkemade (1828-1864), Lodewijk Maurits Constatijn de Mey van Alkemade (1830-1836) en Sara Maria Eduardina de Mey van Alkemade (1832-1903).
[2] Cornelia Johanna Francina Erckelens, ged. Amsterdam (Nieuwe Kerk) 21-1-1778 (get: Jan Schrader en Francina Philipina Prince), overl. Rotterdam 2-12-1813, dochter van Cornelis Erckelens en Anna Elizabeth van der Zijl. Tr. Den Haag 27-1-1813 met Jhr. Mr. Jacob Eduard de Mey van Alkemade. Zij overlijdt kort daarop bij de bevalling op 8-11-1813 van een zoontje wat kort na de geboorte overlijdt.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Cornelia Johanna Jacoba de Mey, geb. Rotterdam 25-11-1815, ovl. ’s Gravenhage 5-2-1885. Tr. Rotterdam 31-5-1843 met Jhr. Mr. Anne Adriaan Gevers Deijnoot, geb. Veur (“op de hofstede Oortbos”) 14-6-1810, ged. Rotterdam (Waals) 19-8-1810 (get: “de vader zelf” en Willem Theodore Gevers Deijnoot, oom), ovl. ’s Gravenhage 31-1-1885, zoon van Cornelis Johan Gevers Deijnoot en Anne Wilhelmina Elizabeth Beelaerts.
Uit dit huwelijk zijn geen kinderen bekend.
Anne was Ontvanger van den Waarborg te Rotterdam en Dijkgraaf van de droog-gemaakte polders van Bleiswijk. Hij was een vooraanstaand schenker van het Rotterdamse Leeskabinet en werd op de jaarvergadering van 26 februari 1870 met het eerste erelidmaatschap van het Leeskabinet vereerd. Behalve enige fraaie boekwerken en atlassen had hij ook zijn aandeel in de lening - ‘vijf aandeelen, ieder groot ƒ. 100,--’, die hij om niet afstond. Afgezet tegen andere schenkingen uit de annalen lijken deze verdiensten met een erelidmaatschap overdreven beloond, maar wellicht waren er nog andere - onbekende - motieven om de jonkheer op het schild te heffen. Gevers Deynoot wordt als eerste erelid genoemd in het jaarverslag waarin de benoemingen zijn opgenomen. In de registratie die vanaf de benoeming van Marten Mees tot erelid jaarlijks in de verslaggeving werd opgenomen, wordt Hubrecht telkens als eerste genoemd. Het is opmerkelijk dat Gevers Deynoot noch door Van der Pot in 1959, noch in Leeskabinet van 1984 op het lijstje van ereleden voorkomt.
2.
Hermina Frederika de Mey, geb. Rotterdam 30-10-1816, ongehuwd overl. Utrecht 25-11-1871.
3.
Mr. Jacob Eduard de Mey van Alkemade, geb. Rotterdam 16-3-1818, ovl. Schaerbeek (België) 17-9-1884. Tr. Saint-Josse-Ten-Noode (België) 30-3-1865 met Johanna Cahtarina Peeters, geb. Brussel (België) 5-12-1824, overl. Schaerbeek (België) 7-4-1885, (onechte) dochter van Antje Peeters.
Uit dit huwelijk zijn zes kinderen bekend.
4.
Charlotte Maria de Mey, geb. Rotterdam 18-05-1819, ovl. ald. 8-2-1847.
5.
Henriëtta Louise de Mey, geb. Rotterdam 30-6-1820, ovl. ald. 14-2-1841.
6.
Jkvr. Elise Christine de Mey (van Alkemade), geb. Rotterdam 23-12-1821, ovl. Delft 19-9-1880. Tr. Rotterdam 25-4-1849 met Mr. Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 25-9-1808, ged. ald. (Jans Kerk) 9-10-1808 (get: Mr. Albert Coenen van ’s Gravensloot), overl. Delft, 24-4-1880, op 28-4-1880 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Zie voor verdere informatie over dit gezin bij VIIb.
i.
Christiaan Johan Bichon, geb. Rotterdam 22-2-1797 (“op ’t Haringvlied”), ged. ald. (Oosterkerk) 5-3-1797 (get: Anna Christina Martina van Citters), overl. Doesburg2-2-1880. Tr. ’s-Gravenzande 26-8-1822 met Anna Maria Nederburgh, geb. ’s Gravenhage 9-8-1791, overl. Doesburg 12-9-1874, dochter van Sebastiaan Cornelis Nederburgh en Elisabeth Geertruij Scheltus (Scheltes).
Bij acte van transport van 16 februari 1820 (de sterfdag van zijn vader) had hij het eigendom van het aandeel van zijn broer Adriaan Johan Bichon in de nalatenschap van hun vader gekocht voor ƒ. 24.000,-. Hij woonde toen met zijn broer aan het Haringvliet, wijk M, op nr. 21 te Rotterdam.
Bij de scheiding en deling van de nalatenschap van zijn vader op 27 september 1821, woont hij als particulier buiten Rotterdam op de Schiekade, wijk R, op nummer 150. Zijn erfportie bedroeg ƒ. 54.600,-.
Hij koopt twee oliemolens aan de Molenweg te Zutphen van de olieslager Lucas Binkhorst. Begin 19e eeuw stonden er 2 oliemolens benoorden de bolwerken op de Marsch, aan de Molenweg. De zuidelijke werd in 1830 omschreven als grote olie-pelmolen, de noordelijke als een kleine molen met een half oliewerk [vermoedelijk wordt hiermee een enkelwerk bedoeld, waarmee alleen voorslag gedaan werd en hennipzaad werd verwerkt dat koud geslagen werd.
Binkhorst verkocht de oliemolens in 1846 aan Bichon. In 1858 kochten de gebroeders Hissink beide naast elkaar staande molens via een veiling. De grote molen werd gesloopt en vervangen door een windpapiermolen. De kleine molen werd niet in het bedrijf opgenomen en werd trasmolen.
Uit een ongedateerde brief aan zijn neef:
“Bij gelegenheid van ons huwelijk hebben wij ons op een klein buitentje te Voorschoten gevestigd, doch na verloop van enige jaren bemerkende dat met de vermeerdering van ons huisgezin, die manier van leven te kostbaar voor ons was, hebben wij ons te Zutphen metterwoon gevestigd, welke stad ook voor de opvoeding onzer kinderen zeer veele voordeelen aanbood. Na verloop van 10 jaren kwam ons toevallig de gelegenheid voor om twee oliemolens, die zeer goed gelegen waren op korte afstand van de stad, aan te kopen, waartoe ik
besloot, omdat ik, behalve verbeetering in de financiële omstandigheden, daarin ook het vooruitzicht meende te zien, dat beide mijne jongste zoons eene voortdurende geschikte bezigheid, en voldoend onderhoud zouden vinden. Gedurende de eerste jaren mogt onze zaak dan ook, door vlijtige en naaukeurige waarneeming van mijne brave zoons, aan de verwachting beantwoorden, doch in het zesde jaar leeden wij, met de meeste olij fabrikanten een vrij aanzienlijk verlies, en besloot mijn jongste zoon, wel inziende dat er voor beide geen voldoend vooruitzicht bestond al kwam de zaak weder op den ouden voet, om te trachten in de militaire loopbaan, en wel in N.Indië zijn fortuin te maken: hij gaf zich aan als vrijwilliger bij het depôt te Harderwijk, en vertrok het volgend jaar met een transport als korporaal naar Java: daar aangekomen tastte hem al spoedig de landziekte aan, maar door zijn sterk gestel kwam hij die gelukkig te boven: hij werd al spoedig serjeant, en bij herhaling tijdelijk serjeant majoor: maar bij de menigvuldige inspanning drukte welke hem dit veroorzaakte kreeg hij de landziekte terug, tengevolge waarvan er zich eens leverziekte bijvoegde, waardoor hij bijna anderhalf jaar bij tusschenpozing in het hospitaal heeft gelegen: eindelijk werd hij gelukkig op het Fort Meester Kornelis geplaatst, hetwelk veel hooger is gelegen dan Weltevreden, waar hij eerst in garnizoen was: hij was daar in de gelegenheid om voor zijn examen als officier te studeren: zijne gezondheid was daar zeer goed, en wij hoopen dat hij deeser dagen dat examen heeft kunnen afleggen, indien de noodlottige tijdingen over onze treurige omstandigheden hem niet al te zeer hebben aangegreepen, en hij nu tweede Luitenant zal weezen, waartoe het vooruitzicht gunstig was. Mijn tweede zoon zette de zaak met verdubbelden ijver voort, en hield die, door werkzaamheid en overleg, sedert het jaar 1851 vrij goed gaande, alle genietingen der jeugd daarvoor
opofferende: maar het jaar 1857 was zeer ongelukkig daar het oliezaad in den tijd der inkoop zeer hoog in prijs was, en vrij spoedig nadien tijd tegen alle verwachting aan, begon te dalen, hetgeen men eerst dagt dat maar tijdelijk zou zijn, omdat de voorraad gering was, maar verscheide omstandigheden, zooals de lage waterstand der rivieren, waardoor het transport van het zaad zeer bemoeilijkt en verddurt werd, de geldkrisis, en zoo voorts deeden die daling tot het laate voorjaar aanhouden, zoodat de olij voor een spotprijs moest verkogt worden, en de onkosten van de molens, knegts, enz. altijd dezelfden bleven: hierdoor was mijn zoon zeer ter nedergeslagen, en voorziende dat de verliezen zoo groot zouden weezen dat de zaak hierdoor geheel te niet zoude gaan, en geen middel tot herstel ziende, besloot hij ongelukkiger wijze om een einde aan zijn moeitevoldoch ons zoo dierbaar leeven te maken: welk voorneemen hij den 28sten februarij 11 ten uitvoer bragt. Wij wagtten hem vergeefs op het etensuur, hetgeen ons al ongerust maakte daar hij altoos precies op zijn tijd ’t huis was. Na alle mogelijke nasporingen en informaties genomen te hebben, besloten wij 3 dagen daarna de lessenaar van het kantoor te laten opensteeken, met dat gevolg dat er eene brief voor ons en zijn zoo beminde zusters in werd gevonden waarin hij de reedenen van zijn wanhopige daad zeer kalm uiteenzet, een hoogst aandoenlijk en liefdelijk afscheid van ons neemt, ons van harte beklaagt in onze hoogst treurige omstandigheden, maar tevens verklaart het leven hem ondragelijk is, en hij ons tog, bij het teniet gaan der zaak, niet meer nuttig zou kunnen weezen. Onze toestand bij het leezen van dien brief, die evenwel zoo veel troostrijke en liefderijke inhield is niet te beschrijven. 14 dagen later is zijn lijk pas gevonden (in de “Braamkolk” te Gorssel), daar het onder het ijs was geraakt, en is het Goddank nog ter aarde kunnen besteld worden.
Ten gevolge hiervan en der zeer groote verliezen welke wij hebben geleeden zijn wij verplicht ons in alle opzichten zeer in te krimpen, en hebben dadelijk besloten de molens, welke ons sedert 12 jaren een redelijk bestaan hadden opgeleverd te verkoopen, en ons metterwoon na Doesburgh te begeven, alwaar wij ons op eene veel mindere voet hebben ingericht, wonende in een klein huisje met één dienstbode, en hoopten het met behulp van eene zuster van mijne vrouw, welke het kostgeld van mijn oudste zoon voor haare rekening heeft genoomen nog even gaande te kunnen houden: (die ongelukkige is sedert zijn vroegste jeugd niet wel bij het hoofd, en kan daardoor niet voor zijn onderhoud zorgen) maar onze hoop is al weder teleurgesteld, daar wij voor de molens welke ons bij aankoop ƒ. 17.000,- hebben gekost, nu maar ƒ. 6.500,- hebben teruggekregen…”
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Christiaan Johan Bichon, geb. Voorschoten 30-6-1823, overl. ald. 12-7-1823.
2.
Christiaan Johan Bichon, geb. Voorschoten 2-6-1824, overl. Lochem 23-2-1893. Hij werd bij vonnis der Arrondissements Rechtbank te Zutphen van 9-9-1847 onder curatele gesteld. Als zijn curator werd Dr. Pijnacker Hordijk benoemd.
3.
Maria Elisabeth Bichon, geb. Voorschoten 31-3-1826, ongehuwd overl. Doesburg 16-11-1909.
4.
Herman Sebastiaan Bichon, geb. Voorschoten 31-12-1827, overl. Gorssel 28-2-1858. Benam zichzelf van zijn leven rond de 28e februari, zijn lichaam werd pas 14 dagen later gevonden in de “Braamkolk” te Gorssel.
5.
Jacob Johan Bichon, geb. Voorschoten 1-3-1830, overl. Banjermassin (Nederlands Indië). Hij werd in 1856 geplaatst op de school van Onderofficieren te Meester Kornelis, vanwaar hij in augustus 1858 werd benoemd en aangesteld als Luitenant te Soerabaya. Stierf te Basnjermassin (Borneo) als 2e Luitenant, ten gevolge van een lanssteek in de buik, opgelopen tijdens een vijandelijke nachtelijke aanval op het onder zijn commando staand fort te Poeloe Petak (Borneo).
6.
Anna Maria Bichon, geb. Voorschoten 14-8-1832, overl. Kleve (Duitsland) 12-12-1889.
7.
Clementia Cornelia Elizabeth Bichon, geb. Zutphen 24-8-1836, overl. ald. 27-12-1836.
Vd.
Mr. Jacob Bastiaan Bichon Visch, geb. Rotterdam 10-4-1752 (“op ’t Vasteland”), ged. ald. (Groote Kerk) 13-4-1752 (get. Abraham Adriaen du Bois en Geertruid Scheepers), overl. ’s Gravenhage 29-11-1834, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 4-12-1834. Tr. Rotterdam (Stadstrouw) 2-6-1778 (“aent huijs van de Bruyd getrouwd, present Dhr. Coss”) (ondertr. ald. 17-5-1778) met Emilia Dominica van Berckel, geb. Rotterdam 23-7-1753 (“Nieuwehaven”) 26-7-1753 (get: Dominicus Cornelis Daniel Roosmale, Soetie Elisabeth Roosmale en Catharina Maria Antonia Roosmale), overl. ’s Gravenhage 4-2-1833, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 9-2-1833, dochter van Mr. Willem Wendelius van Berckel, secretaris van de Stad Rotterdam en Antonia Emilia Roosmale.
Jacob werd gedoopt in de Groote Kerk door zijn neef Gastus en vernoemd naar zijn grootvader Visch en zijn overgrootvader van moederszijde Schepers. Hij hield als leerling van het gymnasium Erasminianum te Rotterdam op 7 september 1767 in het koor van de Groote Kerk aldaar een oratie “De fortitudine Romanorium in adversis”. Hij promoveerde in de rechtswetenschappen te Leiden op 28 mei 1773 op het proefschrift “De origine juris in personae”. Op 1 juli 1773 werd hij toegelaten en beëdigd als advocaat bij het Hof van Holland.
Hij werd op 11 maart 1778 door de Staten van Holland en op 16 maart 1778 door de Staten van Zeeland benoemd tot Raad Ordinaris in de Hooge Raad der landen van Holland en Zeeland, op 20 maart 1778 alszodanig beëdigd en bekleedde deze functie tot 1795.
Nieuwsberichten uit de Rotterdamsche Courant (1765-1858): “De Algemeene Synode houdt hier (i.e. in Rotterdam) hare jaarlijksche vergadering. Als ‘Commissarissen politieq’ worden op dezen eersten zittingsdag plechtig binnengeleid de Heeren Mr. Jacob Bastiaan Bischon Visch, raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, vanwege de Staten van Hoilland en Mr. Cornelis Groeninx van Zoelen, Heer van Ridderkerk, regeerend burgemeester, vanwege deze stad.”
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Theodora (“Doortje”) Johanna Geertruida Bichon Visch, geb. ’s Gravenhage 3-4-1779, ged. ald. (Kloosterkerk, door Ds. Serrovier) 11-4-1779 (get: De Hr. Mr. Jean Bichon, Heere van Oost- en West-IJsselmonde, Raad en Burgemeester der Stad Rotterdam, mitsgaders Bewinthebber der Oost Indische Compagnie etc. en Vrouwe Bartha Theodora Visch), ongehuwd overl. ald. 5-2-1844, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 9-2-1844. Zij woonde in 1835 aan het Korte Voorhout, wijk D, nummer 71 te ’s Gravenhage.
b.
Willem Anthony Bichon Visch, volg VIc.
c.
Johanna Adriana Catharina Bichon Visch, geb. ‘s Gravenhage 25-3-1783, ged. ald. (Kloosterkerk, door Ds. Freeswijk) 6-4-1783 (get: Mr. Johan Adriaen Bichon, Schepe der Stad Rotterdam en ontfanger van de Gemene Lands Middelen over de gem. Stad en Ressorten van dien etc. etc. en Vrouwe Adriana Catharina Verstolk), overl. ald. 22-9-1801. Tr. ‘s Gravenhage 16-8-1800 met François Nicolaes van Outhoorn, geb. Utrecht 9-5-1767, ged. ald. (Buurkerk) 13-5-1767 (get: François van Veldhuisen en Maria Magdalena van Griethuisen), overl. ‘s Gravenhage 3-10-1846, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 9-10-1846, zoon van Cornelis Jacob van Outhoorn en Cornelia Maria van Veldhuijsen.
François Nicolaas van Outhoorn, stamt af van de Gouverneur Cornelis Willemsz. van Outhoorn (1609-1653), die gouverneur van de Banda eilanden (Nederlands Indië) was. Diens zoon Cornelis (±1660-1708) werd koopman in Gamron en werd in 1683 Raad van Indië en trouwde met Susanna Muller, geboren in 1666 in Malakka; in 1684 werd hij boekhouder van de VOC in Batavia. Hij werd in 1688, 1691 en 1695 benoemd als opperhoofd in Japan, een buitengewoon voordelig ambt, omdat de particuliere handel aan het opperhoofd openlijk was toegestaan, maar raakte in opspraak vanwege knoeierij in de boekhouding. Engelbert Kaempfer reisde met hem op een hofreis van Nagasaki naar Edo. Van Outhoorn werd nog aangesteld als baljuw in Batavia. Na zijn overlijden in 1708 vestigd zijn weduwe Susanna Muller zich met haar kinderen Cornelis Willem, Nicolaas en Maria, in Utrecht.
Zijn achterkleinzoon François was Canonicq van de Dom te Utrecht en regent van het Oude Mannehuis te Haarlem. Hij was later Lid van de Municipale Raad van ’s Gravenhage en ook van de Provisionele Raad aldaar.
Op 20 juli 1796 was François, na een woordenwisseling de dag daarvoor met Willem Arnoud Leyssius, verwiokkeld in een duel met Willem Leyssius bij Oudwijk (Utrecht). Hierbij kwam Willem om het leven. François vluchtte hierna naar Kleef. Getuigen-verklaringen over de aanleiding en het verloop van dit duel zijn nog te vinden in het archief van de familie Van Hengst in het Stadsarchief van Utrecht (toegang 790, inv.nr. 719).
Op 2 april 1798 dient François over de zaak een request in bij de Geconstitueerde Vergadering representeerende het Bataafsche Volk om het tweegevecht niet als manslag te beschouwen.
“Is geleezen de Requeste van François Nicolaas van Outshoorn; houdende, om daarby geallegueerde redenen, verzoek, dat de Vergadering den daad van den persoon van Leitzius in een tweegevecht te hebben nedergelegd, absolutelyk, en zonder eenig interinement, ten behoove van dezelve, onder de clausule by requeste gemeld, gelieve te aboleeren en te niet te doen, e naan denzelven, Brieven van abolitie in forma te verleenen:
En gedecreteerd, de voorschreeve Requeste en Bylaagen, in originali, te zenden aan den Praesident en Raaden in den Hove van Justitie in het voormalig Gewest Utrecht, om, met terugzending van hetzelve, de Vergadering te dienen van consideration en advis.”
Op 27 april 1798 volgt er een decreet van de Vergadering:
“Is geleezen eene Missive van van de Praesideerdende en andere Raden in den Hove van Justitie , over het voormaalig Gewest Utrecht, geschreeven aldaar de 27e dezer; houdende, ingevolge van, en ter voldoening aan het Decreet dezer Vergadering, van den 2e dezer, derselver consideration en advis, op de Requeste van François Nicolaas van Otshoorn, verzoekende in aller ootmoedigheid, omme, in de voorz. Requestein ‘t breede gemelde redenen en motive dat de vergadering ex plenitudine potestatis, gelieve absolutely ken zonder interinement, ten behoeven van de Suppliant te aboleeren, de nederlaag, door den Suppliant aan den Persoon van Willem Aernoud Leyssius, in een Twee-gevegt, op den 19 July 1796, even buiten de Stad Utrecht, toegebragt, onder aanbod, om ingevalle het voorsz. verzoek aan Suppliant zoude moogen worden geaccordeerd, , in zoodanige Stad of Plaats, alwaar de Moeder van denzelven W.A. Leyssius, haar aanhoudende domicilie mogt hebben, niet te zullen koomen of vertoeven, e naan den Suppliant ten voorsz. effecte Briieven van Abolitie, in behoorlyke somma te verleenen:
Waarop gedelibreerd zynde, is goedgevonden en verstaan, in het verzoek, door den Suppliant, by de Requeste, in voorsz. Missive vermeld, gedaan, in zoo verre te consenteeren, dat, ten behoove van denzelfden François Nicolaas van Oudshoorn, Brieven van Abolitie, van de Nederlaag, door Hem aan den Persoon Willem Arnoud Leyssius, in een Twee-gevegt, op den 19 July 1796, even buiten de Stad Utrecht, toegebragt, in formâ zullen worden verleend; mits de voorsz. Brieven binnen den tyd by de Wet bepaald, aan voormelde Hove van Justitie ter interinemente presenteerende, op poene van voorsz. Brieven van Abolitie te verliezen:
En voorts in aanmerking genomen zynde, dat het niet consteert, dat ‘er eenige zoening tusschen de Moeder van den ter nedergevelden Willem Arnoud Leyssius, en den Suppliant, is getroffen; is wijders goedgevonden en verstaan, dat in de voorsz. Brieven van Abolitie aan den Suppliant, conform deszelfs aanbod, by Requeste gedaan, zal worden gelast, om, in zoodanige Stad of Plaats, alwaar de Moeder van den ter Nedergevelden W.A. Leyssius, haar aanhoudende domicilie heeft, of in het vervolg zal hebben, niet te komen of te vertoeven, en de voorsz. Moeder elders rencontreerende te ontwyken, en zulks voor en in plaats van de ontbreekende Acte van Zoening tusschen voornoemde Moeder en den Suppliant: laatende echter aan den Suppliant vry en ongepraejudicieerd, om met de Moeder van nu wylen W.A. Leyssius, zoodanige Acte van Zoening te maaken, als by de voorsz. Hove zal worden geöordeeld te behooren.
En zal extract deezes worden gezonden aan den Praesideerende en andere Raden in den Hove van Justitie, over het voorlaalig Gewest Utrecht, om te strekken tot deselver naricht.”
Van Outhoorn werd hiermee in feite verbannen uit de stad en vrijheid van Utrecht en de hoge heerlijkheid van Vreeswijk, hij kreeg ook nog een boete van 80 gulden en hij zou met een zwaard geëxecuteerd worden wanneer hij weer in aanraking met justitie zou komen.
Hij trekt hierna naar ‘s Gravenhage waar hij zijn toekomstige vrouw ontmoet en na hun huwelijk gaat wonen.
Kind uit dit huwelijk:
1.
François Cornelia Marie van Outhoorn, geb. ’s Gravenhage 1803, 1e Luitenant bij het 10e regiment Lansiers, later Ritmeester der Cavelerie, ridder Militaire Willemsorde, woonde op 27 januari 1835 op het Smitswater, wijk I, nummer 113 te ’s Gravenhage en wordt op 28 december 1837 genoemd als particulier wonende te ’s Gravenhage.
VIa.
Marinus Cornelis Bichon, geb. Rotterdam 2-7-1781, ged. ald. (Grote Kerk) 8-7-1781 (get: Herman Jacob Vingerhoedt en Jacob Woude, “Vader is Mr. en Schepen der Stad Rotterdam en Ontfanger van des Gemeenelands Middelen over de gemelde Stad en de Rensorte van dien etc. etc. De Hr. Mr. Jacob Herman Vingerhoedt Vrijheer van Esselickerwoude en Heer Jacobs Woude Raad in de Vroedschap en Burgemeester der Stad Rotterdam”), overl. Rotterdam 3-8-1845, op 8-8-1845 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Tr. Utrecht (Janskerk) 12-8-1806 (ondertr. Rotterdam 26-7-1806, “attestatie gegeven aen Utrecht den 10 Aug 1806”) met Jkvr. Susanna Alberdina Johanna Coenen (van ’s-Gravesloot), ged. Utrecht (Domkerk) 27-10-1780 (get: Herman de Reuver en Johanna Wijnanda de Reuver), overl. IJsselmonde 29-5-1852, op 3-6-1852 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde, dochter van Albert Coenen van ’s-Gravesloot, vrijheer in Callantsoog en Helena Elisabeth Ram.
Marinus werd op 16 mei 1799 ingeschreven als student in de rechten in Utrecht. Hij promoveerde aldaar op 1 december 1804 op stellingen tot doctor in beide rechten. In maart 1804 was hij lid van de Vergadering van Notabelen, voor het departement Monden van de Maas, ter goed- of afkeuring der ontworpen Grondwet voor de Verenigde Nederlanden, te Amsterdam gehouden. Van 1814-1816 was hij lid van de Vroedschap van Rotterdam.
Hij trok op 6 juli 1815 als opperwachtmeester, met de 4e Compagnie Vrijwillige Jagers te Paard, te Rotterdam opgericht, uit naar Quattre Bas en de slagveld van Waterloo. Hij was lid van de Raad der stad Rotterdam van 1816 tot 1824. Hij werd na het overlijden van zijn moeder Adriana Catharina Verstolk op 29 september 1816, begin 1817 Ambachtsheer van Oost- en West-IJsselmonde. Op 12 mei 1817 werd hij door de Burgemeester en Vroedschappen van Rotterdam, benoemd tot plaatsvervangend lid van de Staten van Holland. In 1818 werd hij benoemd tot lid van de Militieraad voor Rotterdam, van welk college hij later geruime tijd q.q. [3] als Lid van de Provinciale Staten voorzitter is geweest.
Op 22 maart 1819 verkreeg hij de Heerlijkheid en Tienden van Lombardijen bij acte van Koop. Hij kocht de Heerlijkheid van Andries Adriaen van der Ley en Anna van der Ley, die Lombardijen door vererving in 1814 in handen hadden gekregen.
Op 1 juni 1819 werd hij door Ridderkerk “unaniem” gekozen in de Staten van Holland, waarin hij voor Ridderkerk zitting heeft gehad tot 1835 en vervolgens voor Rotterdam van 1835 tot 1845. Op 25 februari 1824 werd hij gekozen tot burgemeester van Rotterdam, wat hij tot aan zijn dood in 1845 zou blijven.
Hij was verder Commissaris tot het beheer van stadsgebouwen en -eigendommen (1824-1845), Praeses Magnificus van het Bataafsch Genootschap (1833), Commisaris van de Leenbank (1835-1845), President van het gemeentebestuur van IJsselmonde (1815, 1824-1845), buitengewoon Lid van de Tweede Kamer in dubbele getale (1840) en werd in 1845 Staatsraad in buitengewone dienst. In 1831 werd hij benoemd als Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, en in 1841 als Commandeur in diezelfde Orde.
De militairen die in 1831 naar België trokken, om de opstand aldaar te onderdrukken, werden enthousiast uitgeleide gedaan door de achterblijvers. De burgemeester van Rotterdam, Mr. M. C. Bichon van IJsselmonde, hield een toespraak tot de “moedige” stadsgenoten, die de eer van het vaderland moesten verdedigen.
"Nadat ter Beurze de manschappen bijeen gekomen waren en zij nu gereed stonden af te trekken om de stad hunner inwoning te verlaten, trad de Edel Achtbare Heer Burgemeester onzer Stad, Mr. M. C. Bichon van Ysselmonde (van wien insgelijks twee zonen onder de uittrekkende Schutters zich bevonden), in het midden van het rondom hem geschaarde korps, en deed aan hetzelve de navolgende hartelijke toespraak:
'Zoo is het uur dan daar, waarde en hooggeachte Stadgenooten ! het uur waarin gij deze muren verlaat, om, opvolgende de stem des Konings, de inspraak uwer Vaderlandsliefde, en hel gevoel van eer en pligt, vrijwillig de wapenen te voeren ter verdediging van dien heiligen bodem, waar onze wieg stond, waar wij hopen, dat eenmaal ons graf wezen zal. En zouden wij, die er trolsch op zijn aan het hoofd van zulk eene Burgerij te staan, dan op dezen plegtigen dag niet gaarne ons "vaarwel!" aan u uitboezemen.
Ja gewis! waar gij gaat, brave Stadgenooten ! zullen onze hartelijke, onze welmeenende wenschen u vergezellen: Gods zegen ga met U! Verwerft, door krijgstucht, orde en gehoorzaamheid aan wel en regel, de algemeene achting! Handhaaft door moed, trouw en beleid, de eer en roem van Rotterdam! Zoo gij, ter verdediging onzer onafhankelijkheid, buiten onze vesten voor ons werkzaam zijt: wij, door andere pligten hier gebonden, zullen er, naar vermogen, voor de belangen, voor het welzijn uwer achtergelatenen zorgen: uwe belangen zijn de onze, want in uwe gelederen zijn onze vrienden, onze aanverwanten, ons bloed, onze kinderen.
Vaart dan wel! Gaat met kalme gelatenheid, met fieren moed, Eere zij Hollands trouwe en der standvastigheid van het Noorden aan eenmaal vrijwillig gezworen eeden!!!
Keert met roem in welzijn tot ons terug! Opene armen en warme harten wachten u, in gunstiger tijden, in betere toekomst, met blijde welkomstgroeten weder, en, bij gaan en keeren, zij de juichtoon van al wat edel en braaf denkt, van u, van ons, van ieder Hollandsch hart,"
Leve, leve de Koning !!!!’”
Hij woonde als Burgemeester van Rotterdam aan de Boompjes, wijk A, op nummer 139. Hij legateerde bij huwelijkse voorwaarden aan zijn echtgenote, buiten de meubelen, inboedel en huisraad in eigendom, het vruchtgebruik van zijn nalatenschap. Deze nalatenschap is bij acte van scheiding op 23 juni 1853 verdeeld tussen zijn zes, toen nog in leven zijnde kinderen. De nalatenschap bedroeg ƒ. 285.000,- zodat elk kind een bedrag van ƒ. 47.500,- als aandeel ontving.
[3] qualitate qua = in de hoedanigheid waarin
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Mr. Johan Adriaan Marinus Bichon van IJsselmonde, volg VIIa
b.
Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde, volg VIIb.
c.
Adriana Maria Theodora Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht (Heerenstraat) 25-1-1810, ged. ald. (Janskerk) 18-2-1810 (get: Vrouwe Adriana Catharina Bichon, geb. Verstolk, vrouwe van Oost- en West IJsselmonde, wonende te Rotterdam), overl. Utrecht 11-3-1810, bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
d.
Anna Helena Johanna Aletta Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 3-2-1811, ged. ald. (Janskerk) 24-2-1811 (get: Jan van Voorst en Anna Aletta Catharina Coenen), overl. Rotterdam 15-1-1843, op 20-1-1843 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
e.
Catharina Maria Susanna Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 8-4-1813, overl. Rotterdam 3-3-1816, op 8-3-1816 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
f.
Johanna Albertina Helena Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 20-7-1814, ongehuwd overl. IJsselmonde (“Op ’t Kasteel”) 17-3-1885, op 21-3-1885 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
g.
Marinus Bichon van IJsselmonde, volg VIIc.
h.
Philippina Maria Carolina Bichon van IJsselmonde, geb. Rotterdam 2-6-1817, ongehuwd overl. IJsselmonde (“Op ’t Kasteel”) 9-12-1887, op 14-12-1887 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
i.
Helena Elizabeth Bichon van IJsselmonde, geb. IJsselmonde (“Op ’t Kasteel”) 11-6-1819, overl. ald. 18-6-1819, op 22-6-1819 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
j.
Jacob Diederik Bichon van IJsselmonde, geb. Rotterdam 1-4-1821, ongehuwd en zonder nakomelingen overl. ald. (Haringvliet nr. 22) 24-3-1871, op 29-3-1871 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Bij zijn doop waren peter en meter: Mr. Jacob Diederik Coenen van ’s Gravesloot en diens echtgenote Sarah Balthasarina van den Upwich, beide wonende te Utrecht.
Jacob was in 1853 Controleur der Directe Belastingen te Hellevoetsluis, in 1855 was hij dat te Gouda, in 1860 te Gorinchem en in 1866 te Rotterdam, waar hij op 1 februari 1867 voor 2 jaar het pand Haringvliet 48 huurde voor ƒ. 700,- per jaar.
Op 23 juni 1853 bij de acte van scheiding en deling van de nalatenschap van zijn ouders, waarin hij voor 1/6e deel gerechtigd was, ontving hij voor een waarde van ƒ. 47.500,- en wel 4 percelen bouwland, sectie B nr’s 360, 361, 419 en 420, ter waarde van ƒ. 7.300,- in de polder Oost-IJsselmonde, 3/16e in de tienden van West-IJsselmonde ter waarde van ƒ. 12.548,25 en de rest in effecten.
Zijn eigen nalatenschap bevatte ondermeer bovengenoemde vier percelen bouwlandin de polder Oost-IJsselmonde (toen getaxeerd op ƒ. 10.000,-), 5 percelen weiland in evengenoemde polder, sectie B 431 t/m 435 (getaxeerd op ƒ. 4.850,-), twee percelen weiland, sectie B nr’s 1080 en 1081 in diezelfde polder, getaxeerd op ƒ. 3.200,-, 1/4e in de tienden van West-IJsselmonde en verder obligatiën, alles tesamen ƒ. 136.260,-.
Zijn erfgenamen, die ieder ƒ. 27.252,- kregen, waren:
- Mr. Johan Adriaan Marinus Bichon van IJsselmonde (VIa.a), die de tienden toebedeeld kreeg en effecten;
- Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde (VIa.b), die de percelen 360, 361, 419 en 420 en effecten kreeg;
- Johanna Albertina Helena Bichon van IJsselmonde, die alleen effecten kreeg;
- Mr. Marinus Bichon van IJsselmonde (VIa.g), die de zeven percelen weiland toebedeeld kreeg; en
- Philippina Maria Carolina Bichon van IJsselmonde (VIa.h), aan wie alleen effecten werden toebedeeld.
VIb.
Herman Jacob Bichon Vingerhoedt, geb. Rotterdam (“op ’t Haringvliet”) 12-2-1781, ged. ald. (Zuiderkerk) 18-2-1781 (get: Jacob Herman Vingerhoedt, Jacobs Woude, Jacomina Antonette Tarwe en Maria Schaafweg, “Getuige 1 Vrijheer van Esselickerwoude, getuige 2 Regerend Burgem. deser Stad, getuige 3, representeerende Vrouwe Maria Schaafweg wed. de Heer Mr. Herman Vingerhoedt in leeven Raad in de Vroetschap en Burgem. te Rotterdam, Vader is Bewinthebber van de Westind. Comp. ter kamer Maeze etc.ect.”), overl. Zalt Bommel 22-2-1832. Tr. Rotterdam 15-6-1814 met Christina Hermina Quak, ged. Brielle 14-10-1785, overl. Utrecht 2-11-1872, dochter van Pieter Quack en Hermina Catharina Raams. Het gezin van Pieter Quack woonde aan het Haagsche Veer. Christina woonde op 27 februari 1832 te Bommel, in 1833 te Tiel, vanaf 1834 te Utrecht, in 1850 op de Weertsingel 609 en in november 1870 aan de Biltstraat, hoek Krempelstraat.
Ging zich vanaf 1814 Bichon Vingerhoedt noemen. Herman woonde op 10 februari 1816, ten tijde van het verlijden van het testament van zijn vader, in Londen. In 1821 en 1829 woonde hij in Breda. Zijn portie in de nalatenschap van zijn vader bedroeg ƒ. 54.600,- hem toebedeeld als volgt: “pretentie te zijnen laste 50.643, 125 en in contanten ƒ. 3.956,875.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Johanna Cornelia Bichon Vingerhoedt, geb. Rotterdam 3-6-1811 (“getuige deze inschrijving is geschied krachtens een vonnis van het tribunaal van eerste iustantie dd.28 Nov 1814”), ongehuwd overl. Utrecht 31-12-1859.
b.
Jan Bichon Vingerhoedt, geb. Rotterdam 7-9-1814, overl. Amsterdam 27-11-1850 (“op de Utrechtschedwarsstraat nr. 9”). Tr. Amsterdam 20-7-1842 met Lena Soeter, geb. Amsterdam 12-9-1817 (“aan de Bloemstraat 31”), overl. ald. 22-2-1902 (“aan het Sarphatipark 1”), dochter van Philibertus Soeter, orgelmaker, en Anna Elisabeth van der Dussen.
Jan woonde in juli 1842 aan de N.Leliestraat 101 te Amsterdam en was Commies bij het Entrepot. In april 1846 woonde hij aan de Kerkstraat te Amsterdam en was toen ook nog ambtenaar.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Herman Jacob George Marinus Bichon Vingerhoedt, geb. Amsterdam 8-7-1842, ongehuwd overl. ald. (“op de Spiegelstraat 52”) 29-3-1859.
2.
Constant Eduard Bichon Vingerhoedt, geb. Amsterdam 8-6-1844, ongehuwd overl. ald. 20-1-1939.
Is op 15 jarige leeftijd bij een ijzerhandel in dienst getreden als kantoorbediende en in 1901 door deze firma gepensioneerd.
3.
Willem Frederik Hendrik Bichon Vingerhoedt, geb. Amsterdam 20-4-1846, ongehuwd overl. ald. (“op de Nieuwe Spiegelstraat 52”) 30-11-1865.
c.
Constance Sophia Bichon Vingerhoedt, geb. Rotterdam 23-1-1817, overl. Utrecht 30-10-1893.
Constance woonde in 1877 en 1880 te Amsterdam, in 1882 aan de Wittevrouwnsingel te Utrecht, in 1884 aan de Biltstraat 90 te Utrecht en vanaf 1887 aan de Lange Meentstraat 558 te Utrecht.
Zij ontving jaarlijks in april een uitkering van ƒ. 75,-, waarvan ƒ. 25,- van de familie Amhoff aan de Maliebaan en ƒ. 50,- van de familie Bichon van IJsselmonde te Delft en Rotterdam. Zij stierf in armelijke omstandigheden, boven een winkel.
VIc.
Jhr. Mr. Willem Anthony Bichon Visch, geb. Rotterdam 3-11-1780, ged. ald. (Nieuwe Kerk, door Ds. Nieuwland) 12-11-1780 (get: de Hr. & Mr. Willem Wendilius van Berckel, Secretaris der Stad Rotterdam en Vrouwe Anthonia Emilia Roosmaale), overl. ald. 21-11-1854, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 25-11-1854. Tr. Utrecht (Janskerk, door Ds. Smith) 29-3-1803 (ondertr.ald. 13-3-1803) met Maria Jacoba Susanna van der Velden, geb. Utrecht 5-1-1778, ged. ald. 11-1-1778 (get: Hr. Philip Jacob van der Velden en deszelfs huijsvrouwe Vrouwe Maria Jacoba Brants, woonende te Amsterdam), overl. ’s Gravenhage 12-2-1829, dochter van Capiteijn ter Zee Jacob Andries van der Velden en Suzanna Antoinette Nepveu.
De broer van Maria, Jhr. Jan van der Velden 1768-1854) was vice-admiraal en lid van de Tweede kamer. Hij trouwde in 2e echt met Johanna Margaretha Lampsins (1776-1812), dochter van mr. Apollonius Jan Cornelis baron Lampsins, heer van Swieten (1754-1834). Hun nageslacht ging de geslachtsnaam “Lampsins van der Velden” dragen. Hij werd op 20 augustus 1847 verheven in de Nederlandse adel met predikaat Jonkheer.
Willem houdt als leerling van het Haagsch Gymnasium op 26 februari 1798 in de Engelsche Kerk te ’s Gravenhage als eindexamen een oratie “De dicte Ovidici Dicique beatus ante obitum nemo supremaque funera debet”.
Hij doet in 1798 als student zijn intrede aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij op 14 december 1799 als lid van het Studenten Corps wordt blijkens de bul van Rector et Senatus Veteranorum Glirium.
Hij promoveert te Utrecht op 5 februari 1803 tot doctor in de beide rechten op het proefschrift “De Iure divertiorum et noxiis effectibus, ex nimia eorum licentia oriundis”. Hij woonde toen in Den Haag.
Op 22 juni 1803 wordt hij geadmitteerd als Advocaat bij het Hof van Justitie van Holland.
Bij Koninklijk Besluit van 16 septrember 1815 wordt hij verheven in de adelstand met het predikaat Jonkheer. Hij was toen Rechter ter Instructie in de Rechtbank te ’s Gravenhage.
Hij was later Raadsheer in het Hoogerechtshof te ’s Gravenhage en werd Ridder in de Orde van den Nederlandsche Leeuw.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Jkvr. Emilia Jacoba Bichon Visch, geb. ’s Gravenhage 28-3-1806, overl. ald. 23-4-1845. Tr. Utrecht 8-12-1842 met Jan Carel Hinloopen, geb. Utrecht 25-4-1804, ged. ald. 20-5-1804, overl. ’s Gravenhage 6-4-1868, zoon van Mr. Jacob Hinloopen en Henriëtta Margaretha Wttewaal. Zijn meter was zijn oud-tante “de H.W. Geb. Vrouwe mevrouw de Douairière Godin, geb. Ten Hoven”.
Na het overlijden van Emilia in 1845, hertrouwd Jan te Utrecht op 26-7-1850 met Catharina Elisabeth van Goudoever, geb. Zwolle 28-4-1811, overl. ’s Gravenhage 9-1-1897, dochter van Anthonie van Goudoever en Johanna Elisabeth Kreling.
Uit het huwelijk tussen Jan en Emilia zijn geen kinderen geboren.
b.
Jkhr. Jacob Anthony Bichon Visch, geb. ’s Gravenhage 26-11-1807, overl. ald. 21-5-1808.
c.
Jkvr. Maria (nicht Mimi) Johanna Bichon Visch, geb. ’s Gravenhage 5-2-1817, ongehuwd overl. ald. 31-3-1888. Zij woonde op de Korte Voorhout nr. 6. Zij was bij haar overlijden de laatste telg van de adellijke tak Bichon Visch. Met haar overlijden is deze tak uitgestorven.
VIIa.
Mr. Johan Adriaan Marinus Bichon, geb. Utrecht 15-6-1807, ged. ald. (Janskerk) 19-7-1807 (get: “de Wel Ed: Geb: vrouwe Adriana Catharina Verstolk, mede lidmaat”), overl. IJsselmonde (“op ’t Kasteel”) 11-7-1880, op 15-7-1880 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Johan promoveert te Utrecht op 15 oktober 1830 tot doctor in beide rechten. Hij legde op 12 december 1832 voor het Hooggerechtshof te ’s Gravenhage de eed af als advocaat en op 1 oktober 1834 werd hij benoemd tot Klerk ter Secretarie van Rotterdam op een traktement van ƒ. 1.000,-. Op 5 juli 1839 werd hij als zodanig op eigen verzoek eervol ontslagen.
Hij diende van 20 oktober 1830 tot 29 april 1832 vrijwillig bij de 2e afdeling Mobiele Zuidhollandse Schutterij als schutter en heeft alszodanig deelgenomen aan de Tiendaagse Veldtocht als Flankeur en hij was gerechtigd tot het dragen van het bewijs van aandenken daarvan. Op 10 maart 1832 werd hij benoemd tot 2e luitenant bij de dienstdoende Schutterij te Rotterdam, op 5 september 1836 werd hij bevorderd tot 1e luitenant en op 10 november 1846 eervol ontslagen in de rang van kapitein. Op 30 apeil 1852 werd hij begiftigd met het “eereteeken tot belooning van eervollen langdurigen werkelijken dienst bij de Schutterijen”.
Na het overlijden van zijn vader in 1845 werd hij Ambachtsheer van de ambachten Oost- en West-IJsselmonde en Lombardijen.
Op 24 juli 1839, na zijn ontslag als Klerk ter Secretarie van Rotterdam, werd hij benoemd tot 4e Rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank te Rotterdam. Op 19 april 1841 werd hij benoemd tot Rechter bij die Rechtbank. Op 25 juli 1856 werd hij benoemd tot Vice-President en op 23 december 1864 tot President bij die Rechtbank op een jaarwedde van ƒ. 3.000,-.
Hij was verder Lid Administrateur van het Bataafsche Genootschap (1857), vanaf 17 mei 1864 Dijkgraaf van de polder Oost-IJsselmonde en President Kerkvoogd van IJsselmonde.
In 1874 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. Op 1 januari 1875 werd hij op eigen verzoek eervol ontslagen als President van de Rechtbank te Rotterdam. In het Rotterdamsch Jaarboekje 1926 staat daarover geschreven: “Mr. J.A. Vaillant wordt geïnstalleerd als President van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam ; de Orde van Advocaten biedt aan den oud-president Mr. J.A.M. Bichon van IJsselmonde een zilveren bokaal aan, waarop het beeld der gerechtigheid prijkt”.
Johan woonde op 23 juni 1853, ten tijde van de scheiding en deling van de nalatenschap van zijn ouders met zijn broer Marinus (VIa.g) en zus Philippina (VIa.h) op de Nieuwe Haven nummer 112en op 25 juni 1855 met beiden op de Rijnhaven nummer 249.
Johan overleed ongehuwd en zonder nageslacht.
VIIb.
Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 25-9-1808, ged. ald. (Janskerk) 9-10-1808 (get: Albert Coenen van ’s Gravesloot), overl. Delft 24-4-1880, op 28-4-1880 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde. Tr. Rotterdam 25-4-1849 met Jkvr. Elisa Christine de Meij van Alkemade (zie Vc.h6), geb. Rotterdam 23-12-1821, ovl. Delft 19-9-1880. Tr. Rotterdam 25-4-1849 met Mr. Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde, geb. Utrecht 25-9-1808, ged. ald. (Jans Kerk) 9-10-1808 (get: Mr. Albert Coenen van ’s Gravensloot), overl. Delft (Noordeinde nr. 31) 24-4-1880, op 28-4-1880 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Albert was van 1838 tot 1863 Burgemeester en Secretaris van Hilligersberg, Rotteban en Bergschenhoek. Hij werd op 6 november 1850 benoemd tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland namens Schiedam en was dit vanaf 5 juli 1853 voor Zoetermeer. Hij zou dit tot 3 juli 1877 blijven.
Hij was in 1864 voor een bedrag van ƒ. 1.000,- aandeelhouder van de Nederlandsche Bank. 27 februari 1866 was hij één van de financiers (oprichters) van de naamloze vennootschap “De Delftsche Broodfabriek”. In 1868 wordt hij genoemd als één der aandeelhouders van de naamloze vennootschap “Delftsche Schroefstoombootmaatschappij”. Op 13 mei 1868 wordt hij genoemd als een van de leden van het Bureau van Stemopneming van het hoofdkiesdistrict Delft, hij is dan lid van de gemeenteraad aldaar en woonachtig in Delft, op het Noordeinde nr. 31.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Susanna Marina Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 18-10-1850, ongehuwd overl. ’s Gravenhage 21-4-1910, begr. ald. (Begraafplaats Kerkhoflaan) 25-4-1910.
b.
Johan Eduard Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 29-7-1852, ongehuwd overl. Haarlem 6-7-1917, begr. ald. Klaverlaan.
c.
Johan Adriaan Marinus Bichon van IJsselmonde, geb. en overl. Hillegersberg 28-6-1854, op 1-7-1854 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
d.
Cornelis Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde, zie VIII.
e.
Marinus Cornelis Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 21-6-1856, overl. ald. 11-7-1857, op 15-7-1857 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
f.
Johanna Hermina Frederika Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 16-5-1858, overl. Utrecht 6-2-1889 (“na een langdurig lijden”), begr. Zeist (begraafplaats Bergweg, vak I, grafkelder A13). Tr. Delft 23-8-1886 met Dr. Johan Anthon Guldenarm, chirurg te Rotterdam, geb. Engwierum (Oostdongeradeel) 6-4-1852, overl. Vlaardingen (“in den trein”) 5-7-1905, begr. Zeist in hetzelfde graf als zijn echtgenote, zoon van Jan Hendrikus Guldenarm en Etta Maria Koch.
In 1881 werd Johan te Utrecht bevorderd tot arts, na aldaar zijne medische opleiding te hebben genoten. Hij vestigde zich ook daar ter plaatse en werd assistent van den hoogleraar Van Goudoever, waardoor hij in de gelegenheid was zich te ontwikkelen als chirurg. Door hard werken, gepaard aan technische vaardigheid, slaagde hij er in het vertrouwen zijner ambt- en tijdgenoten te verwerven, zodat hij als operateur zeer gezocht was. Zijne aanstelling als chirurg aan het Diaconessenhuis te Utrecht gaf hem de beschikking over een inrichting, die nodig was voor de uitoefening der chirurgie, zoals geëist werd in dat tijdvak (1881-1896). Vooral op het gebied der hersen-chirurgie werd hij door Dr. Winkler zeer gewaardeerd, indien operatief moest worden ingegrepen. Op 8 oktober 1896 werd hij benoemd tot 1ste heelkundige aan het stedelijke ziekenhuis te Rotterdam, maar reeds op 1 maart 1899 kreeg hij, op zijn verzoek, eervol ontslag uit die betrekking, omdat hij zich niet kon verenigen met de opvattingen, die daar gehuldigd werden.
Hij bleef gevestigd te Rotterdam en vond door zijne verbintenis aan de zieken-inrichting ‘Eudokia’ gelegenheid om aan zijne talrijke patiënten chirurgische
hulp te verlenen in een omgeving, die hij daarvoor geschikt achtte. Een reeds lange tijd bestaande hartaandoening maakte plotseling een einde aan zijn werkzaam leven. Van hem verscheen een enkele mededeling, t.w. Bijdrage tot de Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5 hersenchirurgie, met A. Huysman en C. Winkler in Nederlands Tijdsschrift voor Geneeskunde.
Kind uit dit huwelijk:
1.
Elise Christine Albertine (Liesje) Guldenarm, geb. Utrecht 18-1-1888, ongehuwd overl. Amsterdam (In het Wilhelmina Gasthuis) 5-7-1937, begr. Zeist (in het graf van haar ouders).
g.
Cornelia Henriëtta Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 11-8-1859, ged. ald. 8-11-1859, overl. Falköping (Zweden) in het Mössebergs sanatorium 18-2-1925, begr. Halmstad Kyrka. Tr. ’s
Gravenhage (in de woning van haar en haar zusters aan het Korte Voorhout nr. 4) 21-3-1895 met Jkhr. Johan Alexander August Berg von Linde, geb. Källunda (Zweden) 7-1-1865, overl. Axelvold (Zweden) 27-9-1919, zoon van Valter Vilhelm Berg von Linde en Inga Eva Alexandra Silfversparre.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Johan Walter Wilhelm Albert Berg von Linde, geb. Dufeke, Axelfold (Zweden) 7-3-1896, overl. Luggude 21-8-1966. Tr. 1e Välinge 25-8-1921 met Hanna Wiweka Olsson, geb. Oregården 7-10-1898, overl. 24-2-1978, dochter van schildknaap Gabriël Olsson en Hanna Sofia Charlotta Ulfsparre, waarvan hij werd gescheiden door de districtsrechtbank van Luggude op 18-2-1935. Tr. 2e Berlijn (Charlottenburg) 29-10-1936 met Dr. Jur. Anny Laura Nadolny-Hackemann, geb. Gelsenkirchen (Duitsland) 9-6-1905.
Johan werd als leerling op de Krijgsschool aangenomen en studeerde daar op 19 december 1918 af. Hij werd daarna vaandrig bij de reserves van het Drakenregiment op 31-12-1918. Op 31-12-1920 werd hij benoemd tot Onder-Luitenant bij de reserves van het Skånska Drakenregiment. Op 19 januari 1924 ging hij met eervol ontslag.
Uit het 1e huwelijk zijn vier kinderen bekend.
2.
Axel Albert Berg von Linde, geb. Dufeke, Axelfold (Zweden) 28-12-1897, overl. 5-3-1985. Tr. Ottarps 28-8-1926 met Märtha Kinch, geb. Malmöhus 10-6-1901, overl. 1988, dochter van de Schildknaap Johan August Gottfrid Kinch en Ebba Leth.
Axel haalde zijn bachelor aan de Lundsberg Kostschool te Storfors. Studeerde in 1921 af aan de Zweedse Landbouwunivesiteit van Alnarp als Agronoom.
Uit dit huwelijk is één dochter bekend.
3.
Alexandra Elise Florence Berg von Linde, geb. Dufeke, Axelfold (Zweden) 13-1-1901, overl. Hälsingborg 29-7-1927, begr. Halmstad.
4.
Margareta-Louisa Jakoba Berg von Linde, geb. Dufeke, Axelfold (Zweden) 19-12-1903, overl. Sigfridsborg 3-6-1983. Tr. Svalöv 26-6-1927 met Baron Fromhold James
Robert Reinhold von Essen, geb. Agnetorp 10-1-1899, overl. Lommaryd (Zweden) 22-6-1972, zoon van Alfred Nathanael von Essen en Emilie Eleonora Carolina Dickson.
Uit dit huwelijk zijn vier kinderen bekend.
h.
Elise Albertine Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 14-12-1860, overl. Delft 4-10-1881, op 8-10-1881 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
i.
Anna Johanna Philippine (Tante Phili) Bichon van IJsselmonde, geb. Hillegersberg 17-7-1862, overl. Bilthoven 15-4-1936, begr. ’s Gravenhage (Begraafplaats Kerkhoflaan) 20-4-1936.
j.
Johanna Jacoba (Tante Coba) Bichon van IJsselmonde, geb. Delft 12-11-1863, overl. Bilthoven 9-8-1943, begr. ’s Gravenhage (Begraafplaats Kerkhoflaan) 13-8-1943.
k.
Jacqueline Bichon van IJsselmonde, geb. en overl. Delft 27-1-1866, op 1-2-1866 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
VIIc.
Marinus Bichon van IJsselmonde, geb. Rotterdam 26-8-1815, overl. IJsselmonde (“Op ’t Kasteel”) 22-5-1889, op 27-5-1889 bijgezet in de grafkelder van de Heeren en Vrouwen van IJsselmonde in de Adriaen Janszkerk te IJsselmonde.
Marinus ging naar het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam en na het behalen van het diploma in januari 1835 naar de Hogeschool van Utrecht om Romeins en hedendaags recht te studeren, hij promoveert te Utrecht op 4 maart 1840 tot doctor in beide rechten.
Hij was van 5 juli 1853 tot 5 juli 1859 Lid van de Provinciale Staten van Zuid Holland voor het kiesdistrict Gouda. Op 19 november 1866 gekozen als lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal (voor het kiesdistrict Dordrecht), hij versloeg hierbij P. Blussé van Oud-Alblas, die hem eerder in 1864 had verslagen in de verkiezingen. Hij bleef dit tot 3 januari 1868. In de aansluitende verkiezingen werd hij in februari 1868 verslagen door de liberaal P.Ph. Bosse. In de tussentijdse verkiezingen in het district versloeg hij echter de liberaal Jkhr. W.Th. Gevers Deynoot en kwam daardoor alsnog in de Tweede Kamer op 22 september 1868. Hij bleef lid tot 18 september 1871.
In 1874 werd hij nogmaals gekozen, ditmaal voor het kiesdistrict Gouda. Voor dit district nam hij plaats in de Tweede Kamer van 4 maart 1874 tot 30 september 1883.
Hierna stelde hij zich nogmaals kandidaat voor de Provinciale Staten van Zuid Holland voor het kiesdistrict Ridderkerk. Op 3 juli 1883 werd hij aangesteld als lid hij zou dit tot aan zijn overlijden op 22 mei 1889 blijven.
Marinus was een antirevolutionair en voerde in de Tweede Kamer enkele malen het woord over spoorwegen en onderwijs. Hij deed persoonlijk veel voor het bijzonder onderwijs en richtte in 1849 een bijzondere school eerste klasse op. Hij werkte in 1865 mee aan de oprichting van een Vereniging van Christelijke Onderwijzers.
Hij diende als Tweede Kamerlid in 1880, tijdens de behandeling van de wet tot vaststelling van het Wetboek van Strafrecht, een amendement in tot herinvoering van de doodstraf. Dit amendement werd verworpen, wat hem er toe bracht om als enige antirevolutionair tegen de wet te stemmen.
Hij was verder Lid van het Hoofdbestuur van de Nederlandse Zendingsvereniging (1862),
Lid van het Hoofdbestuur van de Nederlandse Evangelisch-Protestantse Vereniging (1862),
Voorzitter van de vereniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs (1862, 1875), Heemraad in het Waterschap van West-IJsselmonde (1867), Lid van het Bestuur van het Asyl Steenbeek te Zetten (1885) en Lid van de gemeenteraad van IJsselmonde (1881).
Na het overlijden van zijn broer Mr. Johan Adriaan Marinus Bichon op 11 juli 1880 kwamen hem de ambachten Oost- en West-IJsselmonde en Lombardijen toe, en werd hij Ambachtsheer van genoemde ambachten. Na zijn ongehuwd overlijden en zonder nakomelingen nagelaten te hebben, vervielen deze ambachten aan zijn neef Mr. Cornelis Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde, zoon van zijn broer Albert Franciscus Leonard Bichon van IJsselmonde.
VIII.
Mr. Cornelis Johan Adriaan Bichon van IJsselmonde, geb. Hilligersberg 28-5-1855, overl. Utrecht 19-11-1923, begr. ald. (Begraafplaats Kovelswade). Tr. Düsseldorf (Duitsland) 8-1-1902 met Johanna Antonia Canjels, geb. Venlo 20-12-1876, overl. 1955, dochter van Peter Joseph Canjels en Maria Helena Hubertina Deltrap.
Toen zijn oom Johan Adriaan Marinus Bichon van IJsselmonde, ambachtsheer van IJsselmonde sinds 1845, in 1880 kinderloos stierf werd zijn oom Marinus Bichon van IJsselmonde ambachtsheer van IJsselmonde. Toen Marinus in 1889 eveneens kinderloos overleed, kwam de titel van Ambachtsheer van IJsselmonde aan Cornelis toe.
Hoewel de familie Bichon (die zich sinds begin 19e eeuw Bichon van IJsselmonde was gaan noemen) al sinds 1724 door vererving in het bezit was gekomen van het ambacht Oost-IJsselmonde (later kwamen hier de ambachtsheerlijkheden van West IJsselmonde en Lombardijen door aankoop bij), hebben zij het Kasteel van IJsselmonde nooit bewoond en gebruikten dit voornamelijk als zomerresidentie en gastenverblijf. De secretaris en notaris van het dorp IJsselmonde regelde de dagelijkse gang van zaken op het Kasteel en onderhield de bezittingen op IJsselmonde.
De eerdere generaties Bichon, waren actief in de West– en Oost Indische Compagnie als bevelhebbers en later als bewindvoerders en sommigen waren burgemeester van Rotterdam. Zij waren zoals vele notabelen uit de WIC en VOC woonachtig in de statige huizen langs de Boompjes, met zicht op de Maas en de schepen die daar hun kostbare ladingen uit de Oost en West kwamen lossen. Later werd Hillegersberg de woonplaats van vele leden van de familie en werd het Kasteel in IJsselmonde spaarzaam bezet gedurende de zomermaanden of bij bijzondere gebeurtenissen in het dorp.
Cornelis had zitting in de Tweede Kamer als onafhankelijk lid van het district Ommen (1912-1918). Hij bekleedde nog vele andere functies, was onder andere plaatsvervangend rechter te Rotterdam, hoofdingeland Hoogheemraadschap van Schieland, dijkgraaf Waterschap Bleiswijk, lid Provinciale Staten van Zuid-Holland, lid Tweede Kamer der Staten-Generaal, secretaris-rentmeester Hoogheemraadschap Schieland en als advocaat te Arnhem.
Aan het eind van de 18e eeuw begon reeds de beknotting van de plaatselijke invloed van de ambachtsheer. Na het vertrek van stadhouder Willem V in 1795, werden in Holland de heerlijke rechten afgeschaft. De plaatselijke regeringen of municipaliteiten werden voortaan door de burgers zelf gekozen. Tijdens de Franse inlijving werd de macht van de ambachtsheer nog verder verminderd. Na herstel van de soevereiniteit in 1814 werden de heerlijke rechten gedeeltelijk teruggegeven. Belangrijk hierbij is dat het benoemingsrecht van de ambachtsheer werd omgezet in een recht van voordracht aan de Koning of Gedeputeerde Staten. De verdere ontwikkeling op staatkundig gebied bekijkend, dan zien we dat IJsselmonde in 1817 haar eerste gemeentebestuur kreeg, bestaande uit een schout/secretaris, twee assessoren en vijf raadsleden. In 1825 werd de schout officieel burgemeester. Bij de grondwetsherziening van 1848 werden de heerlijke rechten nog verder teruggeschroefd. De ambachtsheer verloor nu het recht aspirant-gemeentebestuurders voor te dragen. Het belangrijkste besluit met betrekking tot de ambachtsheerlijkheden dat voortkwam uit de grondwetswijziging van 1848 werd in 1862 van kracht; alle ambachtsheerlijkheden werden als zodanig opgeheven. Voor de ambachtsheerlijkheid IJsselmonde kwam het erop neer dat de nog resterende bestuurlijke functies werden overgedragen aan de polders en haar besturen.
Duidelijk wordt dat de directe bestuurlijke invloed van mr. Cornelis Bichon van IJsselmonde tot bijna niets was gereduceerd. De staatsrechtelijke maatregelen ondermijnden echter op geen enkele wijze het sociale aanzien van de ambachtsheer. Cornelis wist het prestige dat zijn geslacht had opgebouwd te handhaven. Zijn positie ten opzichte van de Hervormde Gemeente alleen al (opperkerkmeesterschap, recht van collatie) gaf hem aanzien bij het grootste deel van de dorpelingen. Zij bezochten immers allemaal 'zijn' kerk.
Ook voor het gemeentebestuur was Cornelis iemand om rekening mee te houden. Hij was hoogheemraad van de polder West-IJsselmonde (1890-1900) en dijkgraaf van de polder Oost-IJsselmonde (1889- 1894). Bovendien bezat hij het veerrecht op Kralingen en veel onroerend goed in de gemeente. Hij vergrootte zijn prestige verder door een leidende rol te gaan spelen in het onderwijs. Hij had zitting in het bestuur van de christelijke lagere school en was de stuwende kracht bij de oprichting van de zondagsschool. De armenzorg nam hij ook voor het grootste gedeelte voor zijn rekening. Zo zien we dat Cornelis een aantal functies uitoefende waardoor alle lagen van de bevolking met hem te maken hadden. Al had hij dan geen enkele bestuurlijke bevoegdheid meer in de gemeente, toch was er praktisch geen enkele belangrijke bestuurlijke beslissing te nemen zonder dat hij als ambachtsheer erin werd gekend.
Cornelis had dus een speciale positie in het dorp. Hij werd gezien als een man van groot gezag. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit op den duur tot botsingen moest gaan leiden met het gemeentebestuur dat niet zo gelukkig was met deze situatie.
Eind 19e eeuw raakte Cornelis Bichon in conflict met de gemeente IJsselmonde over het Veerdam. Hoewel het conflict over de veerdam in 1899 begon moet de aanleiding gezocht worden in de voorafgaande periode waarin diverse belangen een rol speelden. Een niet onbelangrijke oorzaak ligt in het feit dat alle burgemeesters van IJsselmonde, sinds de instelling van dit ambt in 1817, inwoners van IJsselmonde waren. Sterker, het waren nagenoeg allemaal leden en aangetrouwden uit de familie Molenaar, die hiervoor ook het ambt van schout vervulden in IJsselmonde. Als inwoner van IJsselmonde hadden zij een soort van “aangeboren” respect voor de ambachtsheer en de familie Bichon. Op 5 januari 1894 werd Pieter Frederik van Slijpe (geboren te Middelharnis en burgemeester van Ammerstol) tot burgemeester van IJsselmonde benoemd. In ruim 70 jaar de eerste buitenstaander die het hoogste ambt in het dorp ging vervullen. Van enige piëteit met de vergane glorie van de ambachtsheer was hierdoor geen enkele sprake meer.
De ambachtsheer bezat nog wel het veerrecht en maakte daardoor ook aanspraak op de grond die tot het veer toegang gaf. De gemeente had belang bij een goede laad- en loswal waar ook schepen met grotere diepgang konden aanleggen. Het rijk wilde de bevaarbaarheid van de Nieuwe Maas boven Rotterdam verbeteren door het aanleggen van kribben en het afgraven van een plaat in het midden van de rivier. De polder Oost-IJsselmonde tenslotte had belang bij een goede afwatering in de Maas. Toen in 1892 de plannen voor de normalisering van de Nieuwe Maas bekend werden diende het college van IJsselmonde bij Waterstaat een verzoek in om een dwarskrib, aansluitend aan een van de twee bestaande veerdammen, in het bestek op te nemen. Deze zou de verondieping van de rivier vlak voor het dorp moeten tegengaan en tevens als nieuwe laad- en losplaats moeten dienen, zonder dat het de gemeente iets zou kosten. De heer Bichon sprak begin 1893 met Rijkswaterstaat hierover. Tegelijkertijd uitte het polderbestuur van Oost-IJsselmonde schriftelijk bij Waterstaat zijn bezorgdheid over het plan. Er werd gewezen op de verondieping van de Maas langs de oever bij het Zuiddiepje, waardoor de bestaande aanlegplaats van het veer slecht toegankelijk zou worden, en op de uitwateringsproblemen van de polder. In oktober 1895 oordeelde de minister van Waterstaat het nodig langs het Zuiddiepje een strekdam aan te leggen om dit voor verzanding te behoeden. Het plan voorzag in aansluiting van een nieuwe dwarskrib op de bestaande veerdam, het eigendom van Cornelis. De minister verzocht daarom de ambachtsheer om toestemming voor het aansluiten van deze nieuwe krib op diens terrein. Cornelis ging hiermee akkoord onder voorwaarde dat hij niet voor de aanlegkosten zou opdraaien.
Direct daarop, in december 1895, kwam het college van IJsselmonde, die zich door deze gang van zaken waarschijnlijk buiten spel gezet zag, in actie. De gemeente bezat, zo schreef hij, een geschikt terrein voor de aansluiting van een nieuwe loswal, tevens aanlegsteiger, met de vaste wal. De raad diende een rekest in om daar de nieuwe dwarskrib aan te leggen en suggereerde dat, door deze in het bestek op te nemen, het Rijk de kosten voor zijn rekening zou nemen. Dit alles overigens zonder te overleggen met Cornelis.
In 1898, ruim twee jaar later, stuurde burgemeester Van Slijpe namens de gemeente IJsselmonde weer een brief aan de minister van Waterstaat, waarin gewezen werd op de noodzaak van een nieuwe aanlegsteiger. De twee aanlegplaatsen die er waren behoorden namelijk aan particulieren, waren in slechte staat en lagen aan ondiep water zodat alleen kleine schepen hier konden aanleggen. Omdat de stoombootdienst Rotterdam-Dordrecht v.v. dus niet kon aanleggen en het dichtstbijzijnde station voor een treinverbinding tussen die twee steden op drie kwartier lag moest wel duidelijk zijn dat IJsselmonde de nieuwe steiger hard nodig had. Bovendien werd de minister gevraagd de helft van de aanlegkosten te subsidiëren. Aan Rijkswaterstaat liet de gemeente weten geen bezwaren te hebben tegen de voorwaarden die gesteld werden in het ontworpen bestek voor de aanleg van de veerdam. Pas toen deze twee brieven verstuurd waren werden het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde en de ambachtsheer Cornelis Bichon van IJsselmonde op de hoogte gebracht van het aan de minister gedane verzoek.
Aan het polderbestuur stelde de gemeente voor dat het de nadelige gevolgen van de aanleg van de veerdam zou oplossen. Aan de heer Bichon zegde het gemeentebestuur toe, dat het een eventuele verondieping voor de aanlegsteiger van zijn veer op Kralingen, zou laten weghalen. Zolang dit nog niet gebeurd was mocht de veerboot aanleggen aan de nieuwe loswal. Het polderbestuur ging direct akkoord met het voorstel van de gemeente maar Cornelis liet niets van zich horen. Hij reageerde ook niet op een herhaling van het voorstel en de kennisgeving dat de gemeente vergunning had aangevraagd om een laad- en loswal te maken aansluitend op het terrein achter de openbare lagere school. Dit impliceerde dat de gemeente de eigendomsrechten van de ambachtsheer op het terrein van en naar de bestaande veerdam niet erkende. Het door de gemeente ingediende ontwerp was namelijk opnieuw afwijkend van het plan dat mr. Bichon had ontwikkeld. Dit vroegere ontwerp had tot doel de bestaande veerdam te verlengen. Het nu door de gemeente gemaakte plan hield in dat er naast de veerdam van mr. Bichon een nieuwe, veel grotere laad- en losplaats gebouwd zou worden. Het gemeentebestuur beschouwde de grond waarover men de toekomstige veerdam moest bereiken, de percelen 135 en 136, als openbaar terrein en vroeg daarom geen toestemming voor de werkzaamheden aan Cornelis, die pretendeerde de eigenaar van dit terrein te zijn. Dit moet de reden zijn geweest waarom de ambachtsheer niet heeft gereageerd op het aanbod dat de gemeente hem in 1898 deed. Gevolg van dit zwijgen was dat de gemeente op basis van de bij het bestek behorende voorwaarden de nieuwe veerdam niet mocht bouwen. In die voorwaarden was gesteld dat èn het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde èn de ambachtsheer als eigenaar van de reeds bestaande veerdam met het ontwerp van de gemeente zouden moeten instemmen.
Zo kwamen ambachtsheer en gemeente lijnrecht tegenover elkaar te staan. Het strijdpunt was de vraag van wie de grond was waarover de toekomstige laad- en losplaats bereikt zou gaan worden. Op de plaats waar deze gemaakt moest worden lag reeds een andere aanlegsteiger. Deze was eigendom van de gemeente IJsselmonde en was verhuurd aan de heer Sap. Begin maart 1899 waarschuwde Cornelis deze huurder dat de uitgang van 'diens' steiger afgesloten zou worden. Als gevolg van deze dreigende afsluiting bood de heer Rongen, mede-eigenaar van het koffiehuis aan het eind van de Plaatgang, zijn pand te koop aan. De verstoorde relatie tussen Cornelis en het gemeentebestuur manifesteerde zich verder in de bouw van een heining. Cornelis liet deze plaatsen aan de grens met de Plaatgang, zodat het bereiken van de door de gemeente verhuurde steiger onmogelijk werd. Het gevolg hiervan was dat passagiers die zich per veer van of naar Dordrecht lieten vervoeren de steiger alleen konden bereiken via het koffiehuis. Hetzelfde gold voor de IJsselmondenaren die een woning bezaten achter het bewuste koffiehuis. Reeds op 30 maart werd duidelijk dat deze situatie onhoudbaar was. Koffiehuiseigenaar Rongen brak 's avonds een deel van de heining af, waarop Cornelis een klacht tegen hem indiende bij de rechtbank te Dordrecht, die hem hierop dagvaardde. Het eerste proces in het conflict was hiermee een feit. Het proces werd door Cornelis gewonnen en de rechtbank stelde in dit eerste proces al vast dat de gemeente niet geheel onpartijdig in deze zaak stond. Uiteindelijk zouden er nog vele processen volgen.
De burgemeester herhaalde het verzoek tot de aanleg van een laad- en loswal aan de minister. De minister verleende die toestemming weer maar voorwaarde bleef echter dat èn het bestuur van de polder Oost-IJsselmonde èn de eigenaar van het veer geen bezwaar zouden hebben. Van Slijpe voelde de bui al hangen en in zijn dankwoord aan de minister hekelde hij de opstelling van de ambachtsheer en stelde dat het algemeen belang gedwarsboomd werd door één persoon. Het was de gemeente er alles aan gelegen om haar plannen doorgang te laten plaatsvinden. Daartoe kocht zij het koffiehuis van Van Rongen en wilde de omheining laten verwijderen, omdat hij volgens hen nu op publiek terrein stond. Hiervan stelde zij de ambachtsheer schriftelijk in kennis. Dezelfde avond reageerde Cornelis hierop per expresse-brief aan de burgemeester, waarin hij zijn ongenoegen hierover uitte.
Verschillende dagvaardingen en een proces volgden hierop. De strategie van de gemeente was om Cornelis eerst maar eens te laten bewijzen dat de grond van het Veerdam aan hem toebehoorde en de strategie van de ambachtsheer was om de gemeente te laten veroordelen voor een feit waarvoor al eerder iemand (Van Rongen) was veroordeeld.
Inmiddels hadden zich ook al zo’n 500 inwoners van IJsselmonde zich achter de ambachtsheer geschaard en hadden een verklaring ondertekend waarin de handelwijze van de gemeente werd afgekeurd. Mede hierdoor trachtte de burgemeester onderhands tot een schikking te komen met Cornelis. Hij bood hem twee gulden schadevergoeding en vijftig cent rente over dit bedrag aan. Dit bedrag was ook in die tijd zo laag dat het meer op een provocatie leek dan op een poging tot het bereiken van een compromis. De rechtszaak werd voortgezet.
Op 20 juni 1900 deed de arrondissementsrechtbank te Dordrecht uitspraak. Ambachtsheer mr. C.J.A. Bichon werd in het gelijk gesteld nadat bewezen geacht werd dat hij de eigenaar was van het veer op Kralingen inclusief de Veerdam. De gemeente IJsselmonde had zich volgens deze uitspraak schuldig gemaakt aan dezelfde overtreding als Van Rongen en werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten plus een schadevergoeding van f 45,- aan Bichon.
Tegen alle verwachtingen in was hiermee het conflict nog niet voorbij. Cornelis liet op de dag na de uitspraak een nieuwe afscheiding oprichten. Door de gemeenteveldwachter werd hiervan proces-verbaal opgemaakt. De nieuwe afscheiding werd gevormd door een rij manshoge vaten die gevuld waren met klei. De aanklacht luidde dan ook: 'het opwerpen van een dam binnen de "kom" der gemeente IJsselmonde zonder toestemming hiervoor van het gemeentebestuur'. Op deze manier kwam het derde proces tot stand.
Op 28 juli 1900 werd Cornelis gedagvaard voor het kantongerecht te Ridderkerk. De zaak werd onderzocht en bleek gecompliceerder te zijn dan verwacht. Dit mede door het vonnis van de Dordtse rechtbank. Daarom werd de zitting voor onbepaalde tijd geschorst. De gemeenteraad besliste op 15 september 1900 dat geen beroep zou worden aangetekend tegen het vonnis van de Dordtse rechtbank. Voor Cornelis was dit aanleiding om aan de gemeenteraad van IJsselmonde mede te delen dat hij de veerdam en het aangrenzende terrein aan de gemeente wilde schenken. Uit dit gebaar valt op te maken dat het Cornelis op geen enkele wijze te doen was om financieel gewin maar dat het louter een principekwestie was. Toen hij zich door de rechterlijke macht volkomen in het gelijk gesteld achtte maakte hij onmiddellijk een einde aan de gespannen situatie. Hierbij was het feit dat het gemeentebestuur zich neerlegde bij de gedane uitspraak en niet in hoger beroep ging van doorslaggevende aard. Voor het kantongerecht te Ridderkerk, was dit reden om van verdere strafvervolging af te zien omdat huns inziens 'het algemeen belang die vervolging niet eischt en vooral ook nu de z.g.n. heiningquaestie is opgelost'. Verder deelde de rechtbank aan de ambachtsheer mee dat zij de zaak nu meer zagen als een 'persoonlijke gevoeligheid’.
De strafvervolging werd na aandringen van Cornelis toch voortgezet en hij werd uiteindelijk door het Kantongerecht te Ridderkerk vrijgesproken van de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat het begrip 'kom eener gemeente' niet wettelijk omschreven was en er zodoende ook geen veroordeling plaats kon vinden. Enkele dagen na deze uitspraak verleende de minister van Waterstaat aan Cornelis ‘toestemming tot het hebben van een dam op de percelen aan de linker Maasoever in de gemeente IJsselmonde’. Cornelis had deze toestemming gevraagd om zich in te dekken tegen een eventueel nieuw proces-verbaal. Op 16 november 1900 heeft de gemeente IJsselmonde de benodigde terreinen officieel in bezit gekregen en begin 1901 verleende de minister aan haar de definitieve toestemming voor de aanleg van de nieuwe veerdam, tevens laad- en losplaats.
Hiermee werd het “Veerdamconflict” officieel beëindigd. Helaas voor IJsselmonde was Cornelis door dit alles inmiddels zo gebrouilleerd geraakt met IJsselmonde dat hij het Kasteel, wat al sinds de twaalfde eeuw een beeldbepalend gezicht van IJsselmonde was, liet slopen, het nabijgelegen Kasteelpark liet verwijderen en het bos liet rooien.
Na beëindiging van het conflict verhuisde Cornelis definitief naar Arnhem, waar hij al een woning bezat.
Adriaan overleed te Utrecht op 19 november 1923. Na zijn overlijden ging de titel Ambachtsheer van IJsselmonde over op zijn zoon René. In 1923 was deze titel echter al zodanig uitgekleed dat er eigenlijk alleen nog maar sprake was van een soort eretitel.
Kinderen uit dit huwelijk:
a.
Mr. René Bichon van IJsselmonde, volg IX.
b.
Frederik Philip (Erik) Bichon van IJsselmonde, geb. Arnhem 25-11-1903, overl. Ede 28-11-1993. Was werkzaam bij B.P.M. op Curaçao.
c.
Magdalena (Magda) Bichon van IJsselmonde, geb. Rheden 27-1-1905, overl. 9 augustus 2003 (in Zweden). Tr. Kopenhagen 8-5-1930 met Nils Georg Kinch, geb. Ottarp (Malmö, Zweden) 28-2-1903, overl. Skåne (Zweden) 20-4-1976, begr. ald. Ottarps Kyrka, zoon van Johan August Gottfried en Ebba Reth. Hij was de broer van Martha Kinch (zie VIIb.g2). Nils was vossenfarmhouder.
Magdalena Bichon van IJsselmonde maakte op 8 mei 1930 huwelijkse voorwaarden op, de acte wordt op 12 mei 1930 gepasseerd bij Mr. Luggude.
Magda was bij haar overlijden de laatste telg uit het geslacht Bichon van IJsselmonde, met haar stierf ook het geslacht Bichon in Nederland uit.
Kinderen uit dit huwelijk:
1.
Wendela Maria Inga Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 17-3-1931.
2.
Johan August Gotfried Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 27-11-1933.
3.
Barbro Agneta Nilsdotter Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 27-9-1935.
4.
Nils Christian Erik Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 8-7-1939.
5.
Benedicte Elisabeth Nilsdotter Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 8-7-1942.
6.
Zoon Kinch, geb. Storvreta (Uppsala, Zweden) 24-10-1945.
IX.
Mr. René Bichon van IJsselmonde, geb. Arnhem 6-11-1902, overl. Gorssel 12-1-1987.
Hij ging na de lagere school naar het gymnasium. Na het behalen van zijn diploma volgde hij, net als de generaties voor hem, een rechtenstudie aan de Universiteit te Leiden. Na zijn doctoraalexamen was hij werkzaam als waarnemend griffier (volontair) bij de rechtbank te Dordrecht en kort daarna te Zutphen. Tevens was hij advocaat en procureur tot de mobilisatie in 1939. In 1941 werd hij benoemd tot rechter bij de rechtbank te Zutphen, waar hij vanaf 1957 tot aan zijn pensionering in 1972, president was.
Aan de oorlogshandelingen nam hij deel als commandant in Sint Antoniepolder bij Maasdam. Van 1945 tot 1956 was hij tevens plaatsvervangend president van verschillende krijgsraden, waarna hij in 1956 als luitenant-kolonel de dienst verliet. Hij is ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw en gerechtigd tot het dragen van enige militaire onderscheidingen.
Mr. René Bichon van IJsselmonde was titulair de laatste ambachtsheer van Oost- en West-IJsselmonde en Lombardijen.