Prof.Mr. P.J. (Piet) Oud

afgezet door de NSB en terug na de oorlog

Pieter Oud heeft een unieke plaats in de Nederlandse politieke geschiedenis. Gedurende een carrière die een halve eeuw omspande, was hij actief betrokken bij de belangrijkste gebeurtenissen in Nederland. Oud was een vooraanstaand Tweede Kamerlid, minister van Financiën tijdens de economische crisisjaren, burgemeester van Rotterdam in oorlogstijd, oprichter en partijleider van de VVD, parlementair historicus en staatsrechtgeleerde.

Hendrik Cornelis Oud (1861-1939)
Prof. Mr. Pieter Oud (1961)

Pieter (Piet) Jacobus Oud werd in Purmerend op 5 december 1886 geboren als zoon van tabaks-, wijn- en effectenhandelaar Hendrik Cornelis Oud (1861-1939) en Neeltje Theodora Janszen (1864-1932). Piet had nog twee jongere broers, Jacobus (Ko) Johannes Pieter, geboren in Purmerend op 18 februari 1890 en Gerrit Kassen, geboren in Purmerend op 16 juni 1895. Zijn broer Ko werd een bekend architect als lid van kunstbeweging De Stijl en was voorvechter van de moderne architectuur. Zijn bekendste werken waren Nationaal Monument op de Dam en het monument op het Militair ereveld Grebbeberg. Ko verleed te Wassenaar op 5 april 1963. Broer Gerrit nam de effectenhandel van vader Henk in Purmerend over toen die verhuisde naar Amsterdam. Henk Oud had zij effectenhandel in 1918 verkocht aan de Haarlemsche Bankvereeniging te Haarlem, waar hij zelf nog zeven jaar de leiding zou hebben. Gerrit werd bij zijn huwelijk met Hendrika Frederika Hartman in Amsterdam op 9 juli 1925 "directeur van een bijkantoor van bankinstelling" genoemd.

Jacobus (Ko) J.P. Oud (1890-1963)

Piet Oud groeide op in Purmerend en volgde een vijfjarige HBS opleiding aan de Keizersgracht in Amsterdam. Hierna begon hij in 1904 aan de studie voor notariaat en registratie, eerst in zijn geboorteplaats Purmerend, daarna gedurende drie jaar in Gorinchem. In 1907 werd hij kandidaat-notaris, twee jaar later werd hij als overtallige ambtenaar van de Registratie en Domeinen gedetacheerd bij het ministerie van Financiën. Van 1912 tot 1917 was hij ontvanger bij het dienstvak der Registratie en Domeinen, eerst op Texel, later in Ommen (tussendoor was hij één jaar werkzaam bij een notariaat te Purmerend). Intussen had hij in 1912 zijn staatsexamen gedaan en was hij in hetzelfde jaar begonnen aan de rechtenstudie aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij op 10 juli 1917 promoveerde op stellingen.

Overlijden Johanna Fischer (1959)

Op 8 februari 1912 huwde Piet Oud met de Zeeuwse Johanna Cornelia Fischer, geboren Middelburg op 30 september 1890, dochter van de leraar Johannes Conrad Fischer (1860-1943) en Trijntje Koning (1866-1949). Johanna overleed in Poortugaal, onder de rook van Rotterdam, op 10 juni 1959. Uit dit huwelijk werd op 20 december 1912 een zoon geboren op Texel, Hendrik Cornelis, vernoemd naar zijn grootvader.

Al in zijn schooljaren had hij zich voor de politiek geïnteresseerd. In Gorinchem, waar hij van 1906 tot 1909 woonde, had hij zich aangesloten bij de Bond van Vrijzinnige Propaganda vereenigingen (de jongerenorganisatie van vrijzinnigen), waarvan hij in 1908 landelijk penningmeester werd. In dat zelfde jaar werd hij tevens lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond. Hier trok hij al snel de aandacht, want in 1915 werd hij tot lid van het hoofdbestuur gekozen en in 1919 tot secretaris (welke functie hij, samen met het hoofdredacteurschap van De Vrijzinnig-Democraat, tot 1933 bekleedde).

Mr. Henri Marchant (1913)

De ambitieuze Pieter Oud trad in 1917 op dertigjarige leeftijd (gelijk aan de wettelijk geldende minimumleeftijd) toe tot de Tweede Kamer namens de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB). Hij werd verkozen tijdens een tussentijdse verkiezing door het district Den Helder. Deze kleine progressieve partij voerde in het Interbellum een eigen koers tussen socialisten en behoudende liberalen in. Oud was de financieel specialist van de VDB. In de kleine vrijzinnig-democratische fractie werd hij spoedig de rechterhand van haar voorzitter, mr. H.P. Marchant. Hij trad op als woordvoerder in financiële kwesties, in zaken van defensie (de VDB stond van 1924 af nationale ontwapening voor, een standpunt dat in 1936 verlaten werd) en ook onderwijszaken. Een aantal jaren was hij voorzitter van Volksonderwijs, de vereniging tot bevordering van openbaar onderwijs.

Als financieel deskundige van zijn fractie bepleitte hij een verscherping van de verhoging van de inkomstenbelasting en verzwaring van de vermogensbelasting. De indirecte belastingen, die relatief zwaarder op 'de kleine man' drukten, achtte hij in die tijd te hoog. Ook was hij een groot voorstander van een betere sociale wetgeving, met name van het premievrij staatspensioen. Al in 1921 diende hij een initiatief-voorstel in tot heffing van buitengewone belastingen voor een snellere aflossing van de crisisschuld. Dit werd verworpen.

Een ander initiatief-ontwerp, dat hij samen met zijn fractiegenoot Ebels tijdens de landbouwcrisis van 1931 indiende, met het doel de lasten van de pachters te verlichten, werd wel door de Tweede en Eerste Kamer aanvaard. 

Dr. Hendrik Colijn (1930)

Na de verkiezingen van 1933 wilde Hendrik Colijn, na zijn persoonlijke overwinning,  een kabinet op brede basis vromen. Hij zocht daarvoor de medewerking van de vrijzinnig-democraten. Hij wilde zich vooral van de financiële deskundigheid van Oud verzekeren, en zo kreeg Oud in het dieptepunt van de crisisjaren de zware portefeuille van financiën onder zijn hoede. Het financiële beleid van dit kabinet werd toentertijd - en ook later - sterk aangevallen. De zogenaamde aanpassingspolitiek van Oud was erop gericht prijzen en kosten zoveel mogelijk aan elkaar te passen door verlaging van het kostenpeil en met behoud van de muntpariteit. Dit bracht drastische bezuinigingen op de rijksuitgaven en verhoging van belastingen en heffingen met zich mee. Het is achteraf de vraag of een ander beleid tot een ander of beter resultaat zou hebben geleid. Op het ineenstorten van de internationale handel had de kleine Nederlandse volkshuishouding geen enkele greep.

Colijn en Oud hielden tot op het laatste ogenblik vast aan de waardevastheid van de gulden. Dit plaatste Nederland in een economisch isolement. Devaluatie wilden zij niet aan, dat vonden zij muntvervalsing, die vooral de kleine spaarder zou gaan treffen. Ook liep Colijn op tegen oppositie binnen het kabinet zelf - mr. M.P.L. Steenberghe trad hierom in juni 1935 af als minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Nog steeds hield Oud aan zijn standpunt vast, totdat de devaluatie van de Franse en de Zwitserse frank de Nederlandse regering in de nacht van 26 op 27september 1936 dwong dit beleid te laten vallen.

Hoewel over het financiële beleid van minister Oud, dat in contrast gezien werd met zijn 'linkse' verleden, kritisch gedacht werd, bleek hij tijdens zijn ministerschap wel vertrouwen te genieten. Tweemaal, de tweede keer kort na de devaluatie van de gulden, werd een staatslening,  ondanks de zeer lage rente, overtekend. En bij de verkiezingen van 1937 kwam zijn partij ongeschonden uit de strijd. Dit laatste was des te opmerkelijker omdat er in 1935 een crisis was ontstaan tussen Oud en zijn partijgenoot Marchant, op dat ogenblik minister van Onderwijs. Deze was heimelijk rooms-katholiek geworden, en toen dit bekend werd, stelde Oud Colijn voor de keus: hij eruit of ik eruit. Marchant trad hierna af.

Hoewel Colijn na de verkiezingen van 1937 graag zijn regering op brede basis had door willen zetten, wilde de Rooms-Katholieke Staatspartij dit niet. Mogelijk was dit nog een nawee van de onenigheid tussen Oud en Marchant. In het tweede kabinet-Colijn waren de vrijzinnig-democraten dus niet vertegenwoordigd. Oud nam weer plaats in de Tweede Kamer, deze keer als voorzitter van zijn fractie.

Installatie van Pieter Oud als burgemeester van Rotterdam op 15 oktober 1938 (Twentsch dagblad Tubantia, 21 oktober 1938)

Zijn Tweede Kamerlidmaatschap zou echter van korte duur zijn, want met ingang van 15 oktober 1938 werd hij benoemd tot burgemeester van Rotterdam, een stad die hij als minister van Financiën zeer kort had gehouden. Dit belette hem niet om, zoals hij zei, 'het landschap nu eens van de andere kant te bekijken'. Sommige Rotterdammers hadden er echter meer moeite mee 'alles te vergeten wat er op de Kneuterdijk gebeurd was'. Zijn benoeming had evenmin de instemming van de 'rode' gemeenteraad. De gemeenteraad nam een motie aan om Oud niet te benoemen als burgemeester. Dit heeft geen verdere gevolgen gehad voor zowel zijn benoeming als de latere samenwerking met de raad. Die samenwerking was over het algemeen uitstekend.

Toen na de Kristallnacht op 9 november 1938 tot Oud doordrong hoe serieus de Jodenvervolgingen en Duitsland waren, gelastte hij de voetbalwedstrijd Nederland-Duitsland, die een maand later zou worden gespeeld af. Dit tot woede van de KNVB en de nationaal-socialistische NSB in de Tweede Kamer, Oud zag geen been in het Horst Wessellied en de andere nationaal-socialistische symboliek. Oud hield hiernaast ook rekening met mogelijke relletjes tussen voor- en tegenstanders van de nazi's, en hield daarom voet bij stuk.

Bombardement op Rotterdam 14 mei 1940 (collectie Stadsarchief Rotterdam)

Het begin van de Tweede Wereldoorlog bracht het bombardement van Rotterdam. De stad die, tegen de verwachtingen in, al op de eerste dag van de Duitse inval in de frontlinie was komen te liggen. Duitse parachutisten bezetten de zuidelijke Maasoever, en wilde doorstoten naar de noordelijke over. Op 14 mei 1940 werd Rotterdam, nadat de opperbevelhebber besloten had niet te reageren op een ongetekend Duits ultimatum, onderworpen aan een zwaar bombardement.  Het bombardement duurde 'slechts' 13 minuten, van 13.27 uur tot ongeveer 13.40 uur, maar vernietigde bijna de gehele historische binnenstad van Rotterdam, mede door de branden die erna ontstonden. Er kwamen 711 mensen om en ongeveer 80.000 inwoners werden dakloos.

Burgemeester P.J. Oud en de rijkscommissaris voor het bezette gebied, A. Seyss-Inquart verlaten het stadhuis op 21 juni 1940 (collectie Stadsarchief Rotterdam).

De Duitse bezetter zag in Oud geen bedreiging en daarom kon hij aanblijven als burgemeester. Snel na de capitulatie begon burgemeester Oud leiding te geven aan het opbouwwerk. Al vier dagen na het bombardement kreeg de directeur van de gemeentelijke Technische Dienst, ir. W.G. Witteveen, opdracht een ontwerp te maken voor een nieuwe stad.

Van Burink met Burgemeester Oud

De burgemeester had het echter niet makkelijk. In de gemeenteraad kwam hij regelmatig in botsing met het enige raadslid van de NSB, die hem het liefst zag vertrekken en hem het leven probeerde zuur te maken. Oud werd continue door de NSB'er beschuldigd dat hij niet meegaand genoeg was. In juni 1941 liet hij deze daarom door een paar politiemannen uit een vergadering verwijderen. In september 1941 kwam het conflict tot een uitbarsting. Na de zoveelste aanvaring in de raadzaal drong de NSB’er Van Burink samen met twaalf WA-mannen de werkkamer van de burgemeester binnen. Burgemeester Oud werd overmeesterd en gedwongen om, met een pentagram en voorschoot van de vrijmetselarij te poseren voor een foto. De Duitsers konden de actie echter niet waarderen. Zowel Van Burink als de WA-mannen werden korte tijd geïnterneerd. Burgemeester Oud had het hierna wel gezien en diende op 10 oktober 1941, kort na het incident, zijn ontslag in.

Ontslag van P.J. Oud door de Duitse bezetter

Hij werd wel 'eervol ontslagen'. Desondanks vonden sommigen dat Oud al te ver was meegegaan door zijn samenwerking met de Duitse bezetter.

Anton van der Waals (1912-1950)

Kort voor zijn aftreden was Oud nog opgelicht door de verrader Anton van der Waals. Deze deed zich onder de naam Cranendonk voor als een Engelse geheim agent, met nauwe contacten met de Sicherheitsdienst. Volgens Van der Waals waren de Duitsers erop uit om de burgemeester te arresteren. Hij kon Oud echter naar Engeland helpen vluchten. Oud nam hem serieus en gaf Van der Waals twaalfduizend gulden voor de aankoop van een boot. De V-man kwam vervolgens telkens met uitvluchten waardoor Oud uiteindelijk afhaakte. Van der Waals Duitse opdrachtgever eiste dat hij de twaalfduizend gulden aan hen zou overhandigen, maar volgens hem was het gestolen tijdens een inbraak. De Duitsers lieten het er maar bij zitten, omdat Van der Waals te belangrijk voor hen was.

Zijn gedwongen ambtloosheid gebruikte hij in de eerste plaats om boeken te schrijven over staatsrecht en parlementaire geschiedenis. Intussen bleef hij wel geregeld contact houden met de leidende figuren uit het Rotterdams bestuur en bedrijfsleven, zodat hij na de bevrijding onmiddellijk de draad  weer kon opvatten.

Burgemeester P.J. Oud op het balkon van het stadhuis op 7 mei 1945 (collectie Stadsarchief Rotterdam)

Op 7 mei 1945 werd Oud weer burgemeester en zou dat tot in 1952 blijven. Hij werd opgevolgd door Mr. G.E. (Gerard) van Walsum. De wederopbouw van de stad werd ter handgenomen, waarbij voorrang werd gegeven aan het herstel van de haven ('onze boterham', zei hij in een interview). Moeilijkheden met de raad had hij die jaren nauwelijks. Rotterdam werd beheerst door een sterk solidariteitsgevoel. Meer moeilijkheden had hij met de regering, wier verregaande bemoeiingen met gemeentelijke zaken hem, principieel strijder voor gemeentelijke zelfstandigheid, danig ergerden.

Poster SDAP
Poster VDB

Kort hierna begaf Oud zich ook weer in de landspolitiek. Binnen de Vrijzinnig-Democratische Bond gingen er stemmen op om samen te gaan met de sociaal-democraten, terwijl anderen meer voelden voor een nieuwe partij. Oud was op zich niet tegen een nieuwe politieke organisatie, zolang deze 'hetgeen wij van de oprichting onzer partij afhebben nagestreefd: democratie, los van de scheidingslijn van klassenstrijd en antithese' (schreef hij een maand na de bevrijding). Hij zag de mogelijkheid van een sanering van de politiek door betere partijstructuren en krachtiger partijen. Het samengaan van VDB en SDAP zag Oud voorlopig liever in federatief verband geschieden. Later 'zou dan kunnen blijken of de homogeniteit der verschillende partijen groot genoeg was om tot één partij te kunnen geraken', schreef hij in de brochure Politieke vernieuwing (1946). Hij had hiermee een zelfde soort samenwerking voor ogen als hij later zou bepleiten tussen de liberalen en de twee grote protestantse partijen in een 'derde macht'.

Poster PVDA (1948)

Ondanks zijn bedenkingen ging hij in 1946 mee met de overheersende stroming in zijn partij. Zo werd hij niet alleen één der oprichters, maar ook hoofdbestuurslid van de nieuwe Partij van de Arbeid. Het socialistisch deel van die partij verwelkomde hem niet met open armen. Voor hen was hij nog te veel de Oud van de gehate 'aanpassingspolitiek' uit de jaren '30. Toen Oud dit verleden niet wilde verloochenen, stelde de partij hem niet kandidaat voor de Eerste Kamer. Oud zelf had het ook steeds minder naar zijn zin in de nieuwe partij. Het socialisme en zijn symbolen werden er, naar zijn mening, te veel beklemtoond. De paragraaf over eigendom in het beginselprogramma zinde hem niet. En de oplossing die de PvdA voor de Indonesische kwestie bepleitte, kon ook zijn instemming niet hebben. Oud behoorde zelf tot de oprichters van het comité Rijkseenheid, dat hij echter spoedig weer verliet.

Poster VVD (1948)

In augustus 1947 deed hij, in een artikel in het Algemeen Handelblad, een pleidooi voor de vorming van een nieuwe vrijzinnige partij. Hierop reageerde mr. D.U. Stikker, voorzitter van de liberale Partij van de Vrijheid, positief op. Stikker en Oud raakte in overleg en niet lang daarna, op 24 januari 1948, werd de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie opgericht. Stikker werd voorzitter en Oud (die in oktober 1948 uit de PvdA was getreden) werd ondervoorzitter.

Dr. Willem Drees (1948)

De verkiezingen van dat jaar brachten zetelwinst voor de nieuwe partij. Stikker werd minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees. Oud kwam weer, na een tussenpoos van tien jaar, in de Tweede Kamer, nu als fractievoorzitter van de VVD. Deze functie zou hij tot 1952 combineren met het burgemeesterschap van Rotterdam).

De verkiezingscampagne van de VVD had vooral in het teken gestaan van verzet tegen de Indonesische politiek van de vorige regering. Des te moeilijker was het voor Oud om zijn steun te geven aan een grondwetswijziging die de soevereiniteitsoverdracht aan een door Sukarno geleid Indonesië moest mogelijk maken. Niettemin gaf hij zijn steun aan die overdracht, onder voorwaarde (in een door hem ingediend amendement vastgelegd) dat het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren van Indonesië gewaarborgd zou zijn. Toen na de overdracht Sukarno onmiddellijk begon te tornen aan de zojuist  gesloten Nederlands-Indonesische akkoorden, en met name de federale structuur van Indonesië ongedaan maakte, verweet Oud de regering, inclusief haar minister van Buitenlandse Zaken, zijn partijgenoot Stikker, gebrek aan activiteit. Deze verkoeling tussen beide liberale voormannen liep in januari 1951 op een crisis uit, toen Stikker uit een door Oud ingediende motie van wantrouwen jegens het beleid inzake Nieuw-Guinea de conclusie trok dat hij niet langer kon aanblijven (hoewel de motie zelf verworpen werd), omdat hij het nodige vertrouwen miste van diegenen 'die men gemeenlijk zijn politieke vrienden noemt'.

Mr. Dirk Stikker (1948)

Hoewel Oud deze houding onjuist vond - volgens hem bestond er alleen een zedelijke, geen constitutionele verhouding tussen de minister en zijn partijgenoten in de Kamer - bleef Stikker bij zijn besluit. Aan het kabinet kwam aldus de basis te ontvallen. Het trad dus af, maar kwam na enige  mutaties, terug - met Stikker opnieuw als minister van Buitenlandse Zaken.

Van 1952 tot 1959 was de VVD niet in de regering vertegenwoordigd en was Oud dus in feite leider van de oppositie. Zijn gezag in de Kamer als kenner van staatsrecht en parlementaire geschiedenis was ongeëvenaard. Hoewel oud-minister van Financiën, bezat hij minder gezag op financieel en  economisch gebied. Hem ontbrak de moderne economische kennis om bewindslieden als H.J. Hofstra en J. Zijlstra als gelijke tegemoet te treden. In die jaren wist hij zijn eigen partij tot de derde des lands op te stuwen: had de VVD in 1948 acht zetels in de Tweede Kamer (van honderd zetels), in 1959 waren dit er negentien van de 150 geworden (in 1963 was er een kleine terugval). Dat was grotendeels aan Oud te danken. Door vóór de verkiezingen van 1959 te verklaren dat de VVD in elk geval niet met de PvdA zou regeren, introduceerde hij in de politiek eigenlijk wat later het 'polarisatiemodel' zou worden genoemd. Toch volgde zijn partij hem niet in alles. Zo weigerde zij in haar beginselprogramma een formulering op te nemen inhoudend dat bedrijfsorganisaties regelingen van dwingende aard zouden moeten kunnen ontwerpen. Ook zijn pleidooi voor de hervorming van de Eerste Kamer tot een lichaam waarin sociale, economische en culturele organisaties vertegenwoordigd zouden zijn, viel niet overal in goede aarde.

Na zijn aftreden als burgemeester van Rotterdam in 1952 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Nederlandsche Economische Hogeschool. In dat zelfde jaar trad hij ook af als voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, welke functie hij van 1939 tot 1941 en opnieuw van 1945 af  had bekleed, en als president van de Union internationale des villes et pouvoirs locaux. In 1963 verliet hij, niet geheel uit vrije wil, het voorzitterschap van zowel de VVD als de Tweede-Kamerfractie van die partij. Hij werd toen benoemd tot minister van Staat. Samen met dr. W. Drees sr. adviseerde hij nog het kabinet-Cals (1965-1966) inzake de ministeriële verantwoordelijkheid ten opzichte van leden van het Koninklijk Huis.

Overlijdensadvertentie prof.mr. P.J. Oud (1968)

Oud was een van de laatste grote parlementariërs. Als politicus werd hem wel eens te grote wendbaarheid verweten. Zeker waren zijn toetreding tot de PvdA en zijn latere pleidooien voor een 'derde macht' politieke misrekeningen, maar met zijn vrijzinnige beginselen heeft hij nooit geschipperd. Een vernieuwer is hij niet geweest, hoewel hij de noodzaak van staatsrechtelijke en staatkundige vernieuwingen inzag. In zijn conflict met Stikker was het staatsrechtelijk gelijk aan zijn kant, maar Stikker had meer oog voor de buitenlands-politieke dimensies van het conflict met Indonesië. Hier ontbrak het Oud volledig aan 'realisme'. Wat dat betreft, was hij een typisch product van vooroorlogs afzijdig Nederland. Zijn opvatting van het burgemeesterschap was meer administratief-rechtelijk dan scheppend van conceptie. Zijn grote gezag als politicus en staatsrechtsgeleerde kwam Rotterdam echter zeer ten goede.

Op 12 augustus 1968 overleed Pieter Oud in zijn geliefde Rotterdam.

Kwartierstaat:

Druk op de afbeelding voor een grotere weergave...

Auteur: Marcel Verhoef

Bronnen:

  1. Biografie P.J. Oud (1886-1968) door B. van Haastrecht op de website van het Biografie Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen.
  2. Mannen van gezag, Rotterdam 1940-1975, door Jan Oudenaarden, Gemeentearchief Rotterdam 2004.
  3. 'Oud, Pieter Jacobus (1886-1968)', door J.L. Heldring, in het Biografisch Woordenboek van Nederland.
  4. Artikel Pieter Oud op Wikipedia.
  5. Artikel Pieter Oud op Parlement.com.
  6. 'Herinneringen van een burgemeester van Rotterdam aan een bewogen tijd', in Rotterdams Jaarboekje 3 (1965) blz. 127-147.
  7. Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld . Onder hoofdredactie van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938).
  8. Bewegend verleden. Een biografische visie op prof.mr.P.J. Oud door H.J.L. Vonhoff (Alphen a/d Rijn, 1969).
  9. Mr. P.J. Oud gezien door zijn tijdgenoten door N. Arkema e.a. (Rotterdam, 1951).
  10. Liberale gedachten. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. P.J. Oud ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag door H.A. Korthals e.a. (Rotterdam [enz., 1963]).
Bekende gezichten
Previous reading
De Orgelzolders zijn weer geopend!
Next reading
Geboren te IJsselmonde en overleden in de Tweede Wereldoorlog