Pieter Caland
De vader van de Nieuwe Waterweg
Oorspronkelijk gepubliceerd in Streekarchief Eiland IJsselmonde Kwartaalbericht Herfst 2022 (jaargang 37, nummer 3)
Inleiding
Hoewel niet afkomstig van IJsselmonde, hij werd zelfs niet op het eiland IJsselmonde geboren, heeft Pieter Caland veel betekend voor (de haven van) Rotterdam en voor de loop van de Maas. Waardoor hij indirect invloed heeft uitgeoefend op het dorp IJsselmonde.
Hij was het die aan de wieg van de Nieuwe Waterweg stond, na het aanleggen hiervan werden niet alleen de havens van Rotterdam beter bereikbaar, maar veranderde in de loop der jaren ook het stroomgebied van de Maas zelf.
Afkomst
Pieter werd geboren in Zierikzee op 23 juni 1826 en was een zoon van Abraham Caland en Catharina Wilhelmina van der Plas. Zijn vader was hoofdingenieur waterstaat, president van het polderbestuur van Walcheren en schrijver.
Abraham Caland was geboren in het Zeeuwse Westkapelle waar hij op 29 maart 1789 werd gedoopt. Zijn ouders waren de dijkwerker Pieter Marinusse Caland (1759-1810) en Janna Abrahamse Louwerse (1760-1837).
Abraham huwde op 20 mei 1815 in Middelburg met Catharina Wilhelmina van der Plas (1792-1843), dochter van kapitein ter zee bij de VOC Johannes van der Plas (1762-1816) en de van Kaapstad (Zuid-Afrika) afkomstige Wilhelmina Zeeman (1765-1793). Uit dit huwelijk werden 8 kinderen geboren, waaronder Pieter in 1826.
Abraham Caland werkte op 13-jarige leeftijd nog voor daggeld aan de dijk, maar een jaar later, in 1803, had hij al zoveel bijgeleerd dat hij aangenomen was voor een studie bij het instituut voor den waterstaat in de Abdij van Middelburg. Hier zou hij één van docent J. de Kanter Phz.'s beste studenten worden. In 1808 studeerde hij af als waterbouwkundige. Hij klom uiteindelijk op tot Hoofdingenieur van Zeeland bij Rijkswaterstaat, werd lid van de Provinciale Staten van Zeeland (1842-1849), gemeenteraadslid in Zierikzee en vanaf 1856 gemeenteraadslid van Middelburg.
Na het overlijden van Catharina in 1843 hertrouwde Abraham op 24 mei 1844 in Middelburg met jkvr. Anna Elisabeth Schorer, weduwe van Jan Jacobsz. Hinlopen (1759-1808), dochter van de heer van Sint Philipsland, jkhr. mr. Johan Willem Schorer (1733-1783) en Anna Henriëtte van Perponcher-Sedinitsky (1734-1768).
Loopbaan
Pieter Caland trad niet alleen in de voetsporen van zijn vader maar ook in die van zijn grootvader, dijkwerker Pieter Marinusse Caland (1759-1810) en van zijn overgrootvader, commies van de watering te Breskens Marinus Maartense Caland (1729-1766). Het water stroomde bij de familie Caland al vele generaties door de vaten.
Caland deed op 15-jarige leeftijd examen voor cadet aan de militaire academie te Breda. Hij eindigde als nummer vijf van de gehele ranglijst van zijn jaar. Omdat hij zich alleen voor de waterstaat had opgegeven en er slechts twee plaatsen bij dat vak waren, bleef voor hem niets over dan de infanterie, bij welk wapen hij dan ook in september 1841 cadet werd.
Door de invloed van koning Willem III, die bevriend was met zijn vader Abraham, en ook omdat hij een uitstekende leerling bleek, werd aan het eind van het eerste studiejaar bepaald dat Caland toch naar de opleiding waterstaat zou overgaan.
Na een driejarige studie als waterstaatscadet verliet Caland als nummer één de Academie en werd hij bij Koninklijk Besluit (KB) van 16 juli 1845 met ingang van 1 oktober van dat jaar benoemd tot aspirant-ingenieur. Hij werd eerst in Overijssel en al na twee maanden in Friesland geplaatst, en op 1 augustus 1847 toegevoegd aan de ingenieur te Zierikzee. Vervolgens werd hij op 1 september 1848 geplaatst in Middelburg.
In Friesland werd door hem een onderzoek ingesteld naar de plannen tot verbinding van Ameland met de vaste wal, met indijking van de Lauwerzee. In Zierikzee was hij ondermeer belast met de directie van een inpoldering en het bouwen van een watermolen. In Middelburg nam hij tijdelijk de dienst van arrondissements-ingenieur waar. Zijn dienstkring bestond uit de eilanden Walcheren en Noord-Beveland.
Bij Koninklijk Besluit (KB) van 9 februari 1849 werd hij met ingang van 1 april dat jaar benoemd tot ingenieur 2e klasse, en werd hem tevens de betrekking van arrondissements-ingenieur te Purmerend opgedragen.
Op 1 januari 1853 werd Caland verplaatst naar Den Briel, en hem het zuidwestelijk arrondissement van Zuid-Holland opgedragen.
In 1855 wendde de gemeenteraad van Den Briel zich tot de regering met het verzoek het Brielse zeegat te verbeteren. Daar werd nog slechts 2 meter diepte bij laagwater aangetroffen. Op initiatief van inspecteur Van der Kun en dat van Minister Simons werd hierom bij KB van 26 juli 1856 aan Caland opgedragen een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de verbetering der monden van de Clyde, de Seine en de Rhône tot stand gebracht was of werd. Caland bracht op 15 oktober 1856 rapport uit over zijn reis.
Het uitgebrachte rapport leverde verschil van mening op tussen de deskundigen, en daarom besloot minister Van Rappard bij beschikking van 5 november 1857 tot het instellen van een “Raad van den Waterstaat”, met de opdracht de verschillende ontwerpen te onderzoeken. Caland werd hiervan lid en secretaris.
Caland presenteerde zijn plannen en aanbevelingen op 25 januari 1858 aan de Raad. Zijn ontwerp bestond in het doorgraven van de Hoek van Holland, waardoor er een kortere verbinding van het Scheur naar de Noordzee tot stand zou komen dan de route, die door de Brielse Maas naar zee liep. Beneden of zuidwestwaarts van de oostelijke mond van de doorgraving zou het Scheur worden afgedamd en aan het zeeëind van de doorgraving zouden twee hoofden in zee gemaakt worden om het flauw naar zee hellende strand van de nieuwe waterweg af te scheiden. Het was enigszins een sprong in bet duister om door de stroom te laten doen hetgeen elders, vooral aan de Clyde en de Tyne door baggerwerk tot stand was gebracht. Maar niemand wist een betere en goedkopere oplossing dan die door hem ontworpen was. Het verslag van deze commissie werd uitgebracht op 21 augustus 1858. Het was zeker aan de wils- en overredingskracht van Caland te danken, dat de leden, zij het aarzelend, zijn voorstellen overnamen.
De door Caland voorgestelde doorgraving van Hoek van Holland was reeds in 1731 door de cartograaf Nicolaus Samuelis Cruquius (Klaas Samuelsz. Kruik, 1678-1754) aangegeven. Caland verbeterde de plannen van Cruquius, door er een afdamming van het Scheur vlak beneden (westwaarts van) de doorgraving te verbinden.
Hoewel de plannen erg omstreden waren, goot minister Thorbecke de voorstellen van de Raad van de Waterstaat in een wetsvoorstel, waarin de verbetering gekoppeld was aan de aanleg van het Noordzeekanaal. Dit ontwerp werd de wet van 24 januari 1863 (Staatsblad No 4), ‘in het belang van handel en scheepvaart (...) den waterweg van Rotterdam naar zee te verbeteren’. Daarbij werden als algemene kaders gesteld: een normaalbreedte, verwijdend van 225 meter te Krimpen op 450 meter te Vlaardingen en 900 meter aan de mond in zee, met een voor de scheepvaart voldoende diepte. De riviermond zou gevormd worden door dijken, aansluitend aan twee in zee tot voldoende diepte uit te brengen dammen.
Op 1 mei 1863 werd aan Caland de uitvoering van het werk opgedragen. Op 31 oktober 1866, nadat de onteigening enige jaren oponthoud had opgeleverd, werd de eerste spade voor het werk door Willem, prins van Oranje, gestoken. Hoe verdienstelijk Caland’s plan was, blijkt vooral uit hoe Rotterdam het zou hebben gehad als men, zoals ingenieur Greve wilde, het Goerese Gat verbeterd had en alle vaartuigen, voor Rotterdam bestemd door het volgens zijn plannen verbeterde Voornse Kanaal hadden moeten varen.
De uitvoering van het werk liep van 1864 tot 1872. Spoedig na de totstandkoming van de Nieuwe Waterweg bleek deze echter nog altijd aan verzanding onderhevig. Ondanks zijn idee om de dammen tot 2 kilometer in zee door te laten lopen en zo de stroming van de Noordzee te breken, lukte het Caland niet om het slib uit de vaargeul te houden.
In 1873 had de regering en de handel van Rotterdam nog de beste verwachtingen van de Waterweg. Toch werd toen al door velen aan het welslagen van het werk getwijfeld. Het was een grote verdienste van Caland dat hij, zelfs nadat dit overal openlijk te kennen werd gegeven, het geloof in het open zeegat bleef houden en van dit geloof ook de opvolgende ministers van Binnenlandse Zaken heeft weten te overtuigen. Het invloedrijke kamerlid van Kerkwijk zei toen al, dat er niets van terecht kon komen. Intussen had de grote koppigheid van Caland over de juistheid van zijn eigen inzicht, vooral het gevolg, dat hij steeds van oordeel bleef dat de door hem ontworpen waterweg en geen andere, goed was.
Enige jaren later begon Caland intussen zelf in te zien dat het stelsel om nadat een vrij smalle geul door den Hoek van Holland gedeeltelijk door baggering, maar vooral door uitschuring tot stand gekomen was en de verdere uitschuring aan de natuur over te laten, niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Dat de oorspronkelijke begroting te laag was, had hij reeds in 1870 erkend.
Caland wist de minister van Binnenlandse Zaken Heemskerk te overtuigen, dat een uitgebreid baggerwerk gewenst was. Deze nam de verdediging hiervan op zich en bij de wet van 30 mei 1877 (Staatsblad No. 118) werd als eerste uitgaaf voor dit doel ƒ 200.000 gereserveerd. Tak van Poortvliet, minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid was van mening, toen door dit grote baggerwerk niet onmiddellijk een doorgaande geul gevormd werd, dat ook deze wijze van verbetering een mislukking zou blijken. Op zijn initiatief werd bij KB van 4 december 1877 een staatscommissie ingesteld, met de opdracht te overwegen of gehele terzijdestelling van het aanvankelijke plan “om den waterweg te vormen door den grond te laten uitstromen”, wenselijk was.
In deze commissie was Caland niet opgenomen. Hij vond hierin aanleiding om te verzoeken van het beheer van de werken van de Rotterdamse waterweg te worden ontheven. Aan zijn wens werd met ingang van 1 januari 1878 voldaan. Kort daarna werd ook de ingenieur J. Kluit, die sedert 1 oktober 1867 met Caland had meegewerkt, naar elders verplaatst.
Pieter was sinds 1 juli 1875 de oudste inspecteur in dienst van Rijkswaterstaat. De betrekking van hoofdinspecteur, die sedert het overlijden van F. W. Conrad (1800-1870) onvervuld gelaten was, werd weer ingevoerd. Caland werd bij KB van 4 maart 1881 per 1 april van dat jaar tot hoofdinspecteur benoemd en heeft deze functie vervuld, totdat hij per 1 oktober 1891 eervol werd ontslagen (KB van 26 september 1891).
Persoonlijk
Pieter Caland huwde op 18 september 1850 in Zierikzee met jkvr. Helena Carolina de Jonge, geb. Noordgouwe 20 juli 1828 en ovl. in Den Haag op 20 januari 1893, dochter van Karel Willem de Jonge (1789-1852) en jkvr. Henriëtte van Breugel (1790-1865), bij wie hij 4 zonen en 3 dochters had. Zijn zoon Marinus Caland, is op zijn beurt ook weer Hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in Zeeland geworden en zette hiermee de lange traditie binnen de familie Caland voort.
Pieter Caland overleed te Wageningen op 12 juli 1902.
Bron:
- Artikel J.C. Ramaer in den Ingenieur van 30 augustus 1902
- Artikel R.P.J. Tutein Nolthenius in Eigen Haard van 13 en 20 december 1902
- Het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW)
- Levensbericht van P. Caland in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
Kwartierstaat: (aanvullingen welkom!)
Auteur: Marcel Verhoef